ECLI:NL:RBROT:2022:2416

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
31 maart 2022
Zaaknummer
C/10/595699 / HA ZA 20-429
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor egaliseringswerkzaamheden en de bewijslevering daarvan

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 maart 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [naam eiser] en het Waterschap Hollandse Delta. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J. van Groningen, vorderde dat het Waterschap zou zorgen voor een omgevingsvergunning voor egaliseringswerkzaamheden op zijn perceel. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis van 28 oktober 2020 de eiser toegelaten om feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie konden rechtvaardigen dat er een overeenkomst was tussen partijen over het verkrijgen van de vergunning. Tijdens de procedure zijn getuigen gehoord, maar de rechtbank concludeert dat de eiser niet heeft bewezen dat het Waterschap de toezegging heeft gedaan om de vergunning aan te vragen. De rechtbank overweegt dat de eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat het Waterschap verantwoordelijk was voor het aanvragen van de vergunning. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten, die aan de zijde van het Waterschap zijn begroot op € 4.384,00. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/595699 / HA ZA 20-429
Vonnis van 30 maart 2022
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
advocaat mr. J. van Groningen te Middelharnis,
tegen
de publieke rechtspersoon
WATERSCHAP HOLLANDSE DELTA,
gevestigd te Ridderkerk,
gedaagde,
advocaat mr. J.A.M. van Heijningen te 's-Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna [naam eiser] en het Waterschap genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 28 oktober 2020 (hierna: het tussenvonnis),
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 6 januari 2021,
  • het op 11 januari 2021 bij de rechtbank ingekomen e-mailbericht van mr. Van Groningen voornoemd, met twee bijlagen,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 21 januari 2021,
  • de conclusie na getuigenverhoor,
  • de antwoordconclusie na getuigenverhoor, met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

2.1.
Bij het tussenvonnis is [naam eiser] toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat tussen partijen is overeengekomen dat het Waterschap zou zorgen dat een omgevingsvergunning zou worden verstrekt voor de ophogings- en egaliseringswerkzaamheden van perceel [perceelnummer] van [naam eiser].
2.2.
Gehoord als getuige zijn in totaal zes personen, in de enquête vier getuigen, waarvan getuige [naam getuige] tweemaal, en twee getuigen in de contra-enquête.
2.3.
De vraag die beantwoord moet worden is, of het Waterschap aan [naam eiser] de toezegging heeft gedaan dat het Waterschap ervoor zou zorgen dat een (omgevings)vergunning zou worden verkregen voor het egaliseren van het land van [naam eiser]. Daarbij komt het aan op de vraag of [naam eiser] de aan hem door of namens (ambtenaren van) het Waterschap gedane uitlatingen als zodanig mocht begrijpen. De rechtbank heeft al in het tussenvonnis overwogen dat de enkele mededeling dat het Waterschap zorg zou dragen voor alle vergunningen, zo deze uitlating al is gedaan, door [naam eiser] niet mocht worden begrepen als mede betrekking hebbend op de egaliseringswerkzaamheden op zijn eigen terrein, die hij zelf zou uitvoeren. Daarbij is mede van belang dat door [naam eiser] niet is verklaard en ook overigens niet is gebleken dat het Waterschap wist welke werkzaamheden [naam eiser] precies van plan was op zijn land uit te voeren (ook schriftelijk is over de omvang van de egaliseringswerkzaamheden die [naam eiser] klaarblijkelijk wilde uitvoeren, niets vastgelegd) en dat daarvoor een vergunning nodig was. [naam eiser] vermoedde dat laatste wel, zoals hij heeft verklaard. Mede gezien de bijzonderheid dat de werkzaamheden op het eigen terrein van [naam eiser] zouden moeten worden uitgevoerd, mocht [naam eiser] er niet zonder meer van uitgaan dat het Waterschap ook voor vergunning voor genoemde werkzaamheden zou aanvragen. Hij zou op zijn minst concrete uitspraken van de zijde van het Waterschap daarover hebben moeten ontlokken. Niet is komen vast te staan dat [naam eiser] dat heeft gedaan en dat door of namens het Waterschap zulke uitspraken - het gaat hier om mondelinge uitlatingen, aangezien, zoals is vastgesteld, hierover niets op schrift vastgelegd - zijn gedaan. Als getuige heeft [naam eiser] zelf niet verklaard dat aan hem zulke expliciete mededelingen zijn gedaan. Ook door geen van de andere getuigen is dit verklaard. Dat het Waterschap een toezegging als hiervoor bedoeld heeft gedaan, volgt ook niet uit de omstandigheid dat het Waterschap nadat de gemeente tegen [naam eiser] was opgetreden, zich ervoor heeft ingezet dat alsnog aan [naam eiser] vergunning zou worden verleend voor de inmiddels gerealiseerde egaliseringswerkzaamheden. De door [naam eiser] in dat verband vermelde e-mail kan, zoals in het tussenvonnis al is overwogen, op twee manieren worden uitgelegd en is door de opsteller, getuige [naam getuige], anders bedoeld dan door [naam eiser] in deze procedure is uitgelegd.
2.4.
[naam eiser] heeft nog aangevoerd dat aan hem na de aanschrijving door de gemeente en op het overleg dat op het gemeentehuis op 25 juni 2018 plaatsvond, door [naam getuige] is gezegd dat hij of het Waterschap vergeten was een vergunning voor de egaliseringswerkzaamheden aan te vragen. Alleen [naam eiser] heeft dit verklaard. [naam getuige] heeft het tegengesproken. Mede gezien artikel 164 lid 2 Wetboek van Rechtsvordering komt aan de verklaring van [naam eiser] onvoldoende bewijskracht toe. De bij voornoemd overleg aanwezige burgemeester van de gemeente heeft, als getuige gehoord, verklaard zich alleen te kunnen herinneren dat door [naam getuige] toen is gezegd dat het Waterschap zich medeveroorzaker van de situatie beschouwde. Ook de andere bij dit overleg aanwezige getuigen hebben verklaard dat [naam getuige] heeft gezegd dat het Waterschap zich als mede-veroorzaker van de situatie beschouwde. Dit wordt eveneens in het verslag dat van dit overleg is gemaakt door de betrokken ambtenaar van de gemeente vermeld. De verklaring dat het Waterschap zich mede-veroorzaker beschouwde, is echter iets wezenlijk anders dan de uitlating of bevestiging dat het Waterschap iets niet heeft gedaan – het aanvragen van een vergunning – dat het wel had behoren te doen. De schriftelijke aantekeningen van mr. Van Groningen, die voorafgaand aan het tweede getuigenverhoor in het geding zijn gebracht, bewijzen niet dat [naam getuige] heeft gezegd dat hij of het Waterschap vergeten waren de vergunning voor de werkzaamheden op het land van [naam eiser] aan te vragen, alleen al omdat dit zo niet in die aantekeningen valt terug te lezen.
2.5.
De conclusie uit het voorgaande is dat [naam eiser] het bewijs van zijn stelling niet heeft geleverd. Dit brengt mee dat zijn vorderingen, die alle op deze stelling zijn gebaseerd, moeten worden afgewezen.
2.6.
[naam eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van het Waterschap worden begroot op:
- griffierecht 2.042,00
- getuigenkosten 90,00
- salaris advocaat
2.252,00(4,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 4.384,00
2.7.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

3..De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [naam eiser] in de proceskosten, aan de zijde van het Waterschap tot op heden begroot op € 4.384,00,
3.3.
veroordeelt [naam eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [naam eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling
uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.E. Molenaar. Het is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2022.