ECLI:NL:RBROT:2022:2610

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
C/10/633981 / KG ZA 22-141
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van huurovereenkomst na ontruiming woning

In deze zaak heeft eiser, wonende te Rotterdam, een kort geding aangespannen tegen gedaagde, die als beheerder optreedt voor huurwoningen van [bedrijf A]. Eiser vordert nakoming van de huurovereenkomst en schadevergoeding na de ontruiming van de woning. De procedure begon met een dagvaarding op 1 maart 2022, gevolgd door een mondelinge behandeling op 9 maart 2022. De feiten tonen aan dat eiser de woning bewoonde en huur betaalde aan gedaagde, die echter betwist dat er een huurovereenkomst bestaat. Gedaagde stelt dat zij enkel als beheerder optreedt en dat de eigenaar van de woning [bedrijf A] is. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen schriftelijke huurovereenkomst bestaat en dat gedaagde niet als verhuurder kan worden beschouwd. De vorderingen van eiser worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 676,00. Het vonnis is uitgesproken op 23 maart 2022.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/633981 / KG ZA 22-141
Vonnis in kort geding van 23 maart 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M. Sculic te Rotterdam,
tegen
[gedaagde]
,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
vertegenwoordigd door de eigenaar [persoon A] .
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 1 maart 2022 met producties;
  • de mondelinge behandeling op 9 maart 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[eiser] bewoonde de (huur)woning aan de [adres] te Rotterdam (hierna ook: de woning). In 2018 woonde hij in die woning in bij de heer [persoon B] (hierna: [persoon B] ).
2.2.
[eiser] betaalde maandelijks huurpenningen voor de woning aan [gedaagde] , in ieder geval vanaf het jaar 2020 tot en met november 2021.
2.3.
Op 8 juni 2021 is een verhuurdersverklaring afgegeven op briefpapier van [gedaagde] , waarin staat dat [eiser] sinds 21 november 2018 huurder is van de woning aan de [adres] te Rotterdam. In de verhuurdersverklaring is als naam van de verhuurder ingevuld “ [bedrijf A] / [gedaagde] ”.
2.4.
Bij vonnis van 15 juni 2021 heeft de kantonrechter een verstekvonnis gewezen in een procedure tussen [bedrijf A] (hierna: [bedrijf A] ) als eiseres en [persoon B] als gedaagde. Op vordering van [bedrijf A] is de huurovereenkomst tussen [bedrijf A] en [persoon B] met betrekking tot de woning ontbonden en [persoon B] veroordeeld de woning te ontruimen.
2.5.
Begin december 2021 is de woning ontruimd. Daarbij zijn de sloten van de woning vervangen.
2.6.
De spullen die zich vóór de ontruiming in de woning bevonden zijn opgeslagen in een loods. Voor het vrijgeven van de spullen heeft [eiser] een bedrag van
€ 600,00 betaald op de derdengeldenrekening van [nnaam advocatenkantoor] .

3..Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] te veroordelen de huurovereenkomst na te komen door het woongenot te verstrekken, primair van de woning aan het adres te [postcode] Rotterdam aan de [adres] , dan wel subsidiair een vergelijkbare woning, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
II. [gedaagde] te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 600,00;
een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] heeft ter zitting verweer gevoerd.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Aan zijn vordering onder I legt [eiser] ten grondslag dat er een huurovereenkomst bestaat tussen partijen met betrekking tot de woning. [gedaagde] heeft dit betwist. Zij stelt dat zij überhaupt geen woningen in eigendom heeft, maar als beheerder optreedt van huurwoningen waarvan [bedrijf A] de eigenaar is. Volgens [gedaagde] geldt dit ook voor de woning aan de [adres] waar [eiser] heeft gewoond en heeft [eiser] nooit een huurovereenkomst gehad met betrekking tot de woning met [bedrijf A] (via [gedaagde] ).
4.2.
Niet in geschil is dat tussen partijen geen schriftelijke huurovereenkomst bestaat.
[eiser] stelt dat het bestaan van de door [gedaagde] afgegeven verhuurdersverklaring, waarin is opgenomen dat [eiser] huurder van de woning is sinds 21 november 2018, én het feit dat [eiser] de huurpenningen betaalde aan [gedaagde] dienen als bewijs voor het bestaan van een huurovereenkomst tussen partijen. Ten aanzien van de verhuurdersverklaring heeft [gedaagde] verklaard dat deze slechts is afgegeven op verzoek van [eiser] om hem te helpen, omdat hij tegenover een medewerker van [gedaagde] had verklaard deze nodig te hebben om aan een andere woning te komen én dat deze verhuurdersverklaring eigenlijk niet afgegeven had mogen worden. Wat betreft de betaalbewijzen heeft [gedaagde] gesteld dat als onderdeel van haar rol van beheerder zij de huurpenningen int voor [bedrijf A] , maar dus niet als eigenaar of verhuurder. Deze stellingen heeft [eiser] niet betwist. Hiermee heeft [eiser] ook niet (gemotiveerd) betwist dat [gedaagde] slechts als beheerder optreedt voor woningen van [bedrijf A] en niet de eigenaar of verhuurder van huurwoningen is.
Bovendien strookt de stelling van [gedaagde] dat zij slechts de beheerder is en [bedrijf A] de eigenaar én de verhuurder is van de woning met het vonnis waarin de kantonrechter de huurovereenkomst met betrekking tot de woning tussen [bedrijf A] en [persoon B] heeft ontbonden en de ontruiming van de woning op vordering van [bedrijf A] heeft toegewezen.
Dit leidt tot het oordeel dat niet aannemelijk is dat (in een bodemprocedure geoordeeld zal worden dat) [gedaagde] als verhuurder van de woning en contractspartij van [eiser] beschouwd moet worden. Daarmee bestaat er geen grondslag voor toewijzing van de primaire vordering of de subsidiaire vordering onder I.
De vordering tot het opleggen van een dwangsom deelt in het lot van afwijzing.
4.3.
Aan zijn vordering onder II heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door de woning ten aanzien van [eiser] te ontruimen en dat hij daardoor schade heeft geleden (artikel 6:162 BW). Met betrekking tot deze vordering wordt als volgt overwogen. Het ontruimingsvonnis dat heeft geleid tot de ontruiming van de woning is gewezen tussen [bedrijf A] en [persoon B] . De ontruiming moet dan ook in opdracht van / op titel van [bedrijf A] hebben plaatsgevonden. [eiser] heeft niet aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] hiermee iets van doen heeft gehad. Hiermee acht de voorzieningenrechter ook voor de schadevergoedingsvordering geen grondslag aanwezig.
4.4.
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 676,00 aan griffierecht.

5..De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 676,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2022.
2247/2009