ECLI:NL:RBROT:2022:2738

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
C/10/621096 / HA ZA 21-560
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Certificering van aandelen en aanbiedingsplicht in geschil tussen aandeelhouders

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 8 april 2022, gaat het om een geschil tussen [bedrijf A] c.s. en [persoon C] over de aanbiedingsplicht van certificaten van aandelen. [persoon C] ontving in 2016 certificaten van aandelen in [bedrijf A] en er zijn verschillende overeenkomsten gesloten tussen partijen die bepalingen bevatten over de aanbiedingsplicht. [bedrijf A] c.s. vorderen dat [persoon C] zijn certificaten aanbiedt, terwijl [persoon C] dit weigert en inzage in financiële stukken verlangt om de waarde van de certificaten te kunnen bepalen. De rechtbank heeft eerder een incidenteel vonnis gewezen waarin de beslissing op het incident is aangehouden, waardoor alle vorderingen nu ter beoordeling voorliggen.

De rechtbank overweegt dat de aanbiedingsplicht niet van toepassing is, omdat de relevante artikelen in de overeenkomsten niet van toepassing zijn. De uitleg van de contractuele bepalingen geschiedt volgens de Haviltex-norm, waarbij de rechtbank concludeert dat [persoon C] geen aanbiedingsplicht heeft en zijn certificaten niet onrechtmatig niet wil verkopen. De vorderingen van [bedrijf A] c.s. worden afgewezen, en de rechtbank veroordeelt hen in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke contractuele afspraken en de noodzaak voor partijen om hun rechten en plichten expliciet vast te leggen in overeenkomsten.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/621096 / HA ZA 21-560

Proces-verbaal van mondeling vonnis van 8 april 2022

in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf A],
gevestigd te [vestigingsplaats A] ,
2. de stichting
[stichting B],
gevestigd te [vestigingsplaats B] ,
eiseressen in de hoofdzaak,
verweersters in het incident,
advocaat mr. R. Smith te Rotterdam,
tegen

[persoon C] ,

wonende te [woonplaats C] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. K.G.J.B. van Oosten te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [bedrijf A] , de [stichting B] (gezamenlijk [bedrijf A] c.s.) en [persoon C] genoemd worden.
De zitting wordt gehouden in het gebouw van deze rechtbank ingevolge de oproepingsbrief van 6 december 2021 en in aanvulling daarop de e-mail van 8 maart 2022.
Tegenwoordig zijn mr. N. Doorduijn, rechter, en mr. L.S. van Westen, griffier.
Na uitroeping van de zaak verschijnen:
  • de heer [persoon A] , (indirect) bestuurder van [bedrijf A] c.s.;
  • mr. E. van Lent, voormalig advocaat van [bedrijf A] c.s.;
  • mr. Smith, voornoemd;
  • [persoon C] ;
  • mr. Van Oosten, voornoemd.
De rechter gaat over tot de mondelinge behandeling.
De rechtbank heeft mondeling uitspraak zoals bedoeld in artikel 30p Rv gedaan.
1.
Van 2015 tot september 2018 is tussen partijen (en aan hen gelieerde ondernemingen) samengewerkt. Er is in dat verband een aantal overeenkomsten gesloten. Centraal in dit geschil staat dat [persoon C] in 2016 certificaten heeft gekregen van aandelen in [bedrijf A] . In sommige van de gesloten overeenkomsten is voor die certificaten een aanbiedingsverplichting opgenomen en in andere van de overeenkomsten niet. [bedrijf A] c.s. willen, kort gezegd, dat [persoon C] zijn certificaten te koop aanbiedt aan [bedrijf A] . [persoon C] wil dat niet. Als hij zijn certificaten wel zou moeten aanbieden, wil hij inzage in financiële stukken om zeker te zijn dat de waarde juist bepaald wordt. Hij heeft daartoe een incidentele vordering ex art. 843a Rv ingesteld.
Voor een nadere omschrijving van de vorderingen, de grondslag daarvan en de verweren, verwijst de rechtbank naar het incidentele vonnis van 17 november 2021. In dat vonnis is de beslissing op het incident aangehouden, zodat alle vorderingen van partijen nu ter beoordeling voorliggen.
2.
De feiten uit de volgende tijdslijn zijn tussen partijen niet in geschil en staan daarmee vast:
10.08.2015
[persoon C] treedt als werknemer in dienst van Developers.nl B.V. , een aan [bedrijf A] gelieerde onderneming. Dit gebeurt op basis van een tussen [persoon C] en Developers.nl B.V. gesloten arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd d.d. 30 juli 2015 (hierna: de arbeidsovereenkomst 2015).
30.08.2016
[persoon C] krijgt via de [stichting B] certificaten van aandelen in [bedrijf A] . Daarop zijn de administratievoorwaarden van de [stichting B] van toepassing. Ook wordt er tussen o.a. [persoon C] , [bedrijf A] en de [stichting B] een certificaathoudersovereenkomst gesloten. In die laatste overeenkomst zit in artikel 2 een aanbiedingsregeling, waarbij artikel 3 bepaalt welke prijs er bij aanbieding geldt.
02.01.2017
[bedrijf A] en [persoon C] sluiten met terugwerkende kracht tot 30 augustus 2016 een overeenkomst van opdracht van onbepaalde duur. De overwegingen van deze overeenkomst bepalen dat [persoon C] ook werknemer is van Developers.nl B.V. en dat deze overeenkomst daar los van staat. De overeenkomst bepaalt verder dat [persoon C] geen honorarium voor zijn werk onder deze overeenkomst zal ontvangen, maar in plaats daarvan certificaten in [bedrijf A] heeft ontvangen. Artikel 20 van deze overeenkomst bevat een aanbiedingsplicht.
30.09.2017
De arbeidsovereenkomst 2015 tussen [persoon C] en Developers.nl B.V. wordt met ingang van deze datum in onderling akkoord beëindigd.
01.10.2017
[persoon C] treedt als werknemer in dienst bij [bedrijf A] als Chief Technology Officier op basis van een tussen hen gesloten arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (hierna: de arbeidsovereenkomst 2017).
30.04.2018
De arbeidsovereenkomst 2017 tussen [bedrijf A] en [persoon C] wordt met ingang van deze datum in onderling overleg beëindigd.
01.05.2018
Ingangsdatum van een overeenkomst van opdracht tussen [bedrijf A] en [persoon C] via Mytronics B.V. Deze is neergelegd in een raamovereenkomst van opdracht en een deelovereenkomst van opdracht. Deze overeenkomst bepaalt dat [persoon C] tot 31 december 2018 gedurende 40 uur per week voor [bedrijf A] zal werken.
30.09.2018
Einde inzet [persoon C] voor [bedrijf A] . Dit is bevestigd door [persoon A] in een e-mail van 07 september 2018. In die e-mail wordt niet ingegaan op de certificaten die [persoon C] houdt in [bedrijf A] .
02.03.2021
[persoon A] vraagt [persoon C] om zijn certificaten aan te bieden en te verkopen.
Nadien
Partijen overleggen over een mogelijke verkoop en wisselen concepten van een vaststellingsovereenkomst uit. Deze overeenkomst wordt uiteindelijk niet getekend.
3.
Artikel 2 van de certificaathouderovereenkomst bepaalt, voor zover relevant, het volgende:

“Artikel 2. Aanbiedingsverplichting

In aanvulling op het bepaalde in de Statuten en de certificeringsvoorwaarden van de Stichting is een Certificaathouder verplicht de door hem/haar gehouden Certificaten aan te bieden en te verkopen aan ofwel de Aandeelhouder van de Vennootschap, niet zijnde de Stichting, waarvan de aandelen niet zijn gecertificeerd, ofwel de Vennootschap, te bepalen door de Stichting, in de volgende gevallen:
a. (…)
(…)
g. (…)
In deze gevallen kwalificeert Certificaathouder als "Bad Leaver".
h. (…)
j. Enige overeenkomst voor het verrichten van werkzaamheden c.q. diensten voor of ten behoeve van de Vennootschap, hoe genaamd ("managementovereenkomst", "overeenkomst van opdracht" etc.) en uit welke hoofde dan ook, is na 31 december 2018 geëindigd op grond van enige reden anders dan in deze Overeenkomst neergelegd;
k. (…)
In deze gevallen kwalificeert Certificaathouder als "Good Leaver".
[bedrijf A] c.s. beroepen zich op grond j van dit artikel.
4.
Daarnaast beroepen zij zich op artikel 20 van de overeenkomst van opdracht van 20 januari 2017. Dat bepaalt:
“Indien sprake is van tussentijdse beëindiging van deze overeenkomst en/of van verzuim van de opdrachtnemer, is opdrachtnemer verplicht de door hem gehouden certificaten van aandelen in het geplaatste kapitaal van de opdrachtgever aan te bieden en zal hierover worden afgerekend conform de tussen partijen overeengekomen certificaathoudersovereenkomst, waarbij de opdrachtnemer of als "bad leaver", of als "good leaver" zal kwalificeren.”
5.
De rechtbank is van oordeel dat noch artikel 2 sub j van de certificaathoudersovereenkomst, noch artikel 20 van de overeenkomst van opdracht uit januari 2017 van toepassing is. [persoon C] had daarom geen aanbiedingsplicht en hij handelt dan ook niet onrechtmatig door zijn certificaten niet te willen verkopen. De vorderingen van [bedrijf A] worden daarom afgewezen. Daarmee vervalt ook het belang van [persoon C] bij de incidentele vorderingen en die worden daarom ook afgewezen.
6.
De rechtbank licht als volgt toe waarom [persoon C] geen aanbiedingsplicht heeft.
7.
De uitleg van de verschillende artikelen geschiedt, conform vaste rechtspraak, aan de hand van de zogeheten Haviltex-norm. Voor de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de contractsbepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het gaat niet alleen om de taalkundige betekenis, maar die taalkundige betekenis is in de praktijk echter wel vaak van groot belang.
8.
Artikel 2 sub j geldt voor beëindigingen van overeenkomsten na 31 december 2018. Dit staat zo in de overeenkomst. Er zijn geen concrete feiten en omstandigheden gesteld die maken dat aan de beperking die in deze datum schuilt, voorbijgegaan kan worden. [persoon A] heeft gesteld dat de gedachte voor het opnemen van de datum 31 december 2018 is geweest dat [bedrijf A] als tegenprestatie voor het leveren van de certificaten een commitment van [persoon C] verwachtte tot in ieder geval 31 december 2018. Dat kan zo zijn, maar dat laat onverlet dat de overeenkomst nu eenmaal bepaalt dat de good leaver bepaling sub j pas geldt vanaf 31 december 2018 (terwijl andere bepalingen deels wel voor die datum kunnen gelden). Dat is wat [persoon C] op dit punt mocht verwachten.
9.
Voor artikel 20 van de overeenkomst van opdracht, geldt het volgende. Deze overeenkomst is vervangen, in ieder geval door de raam- en deelovereenkomst die per 1 mei 2018 is ingegaan. Maar het is ruimer. [persoon A] heeft op zitting verklaard dat de arbeidsovereenkomst 2017 ook al in de plaats is gekomen van de overeenkomst van opdracht van januari 2017. Hoe dan ook: de overeenkomst van opdracht uit januari 2017 met een aanbiedingsplicht is vervangen door een of meerdere latere overeenkomsten zonder een aanbiedingsplicht. Het had op de weg van [bedrijf A] gelegen om, als artikel 20 toch had moeten doorlopen, dit op te nemen in de nieuwe overeenkomsten of op andere manier volstrekt duidelijk te maken aan [persoon C] dat die bepaling nog gold. Dat is niet gebeurd.
10.
[bedrijf A] c.s. worden als de in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk in de proceskosten van de hoofdzaak veroordeeld. Deze worden als volgt begroot:
11.
[bedrijf A] c.s. worden hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van de nakosten, op de wijze zoals hierna bepaald.
12.
De wettelijke rente over de proces- en nakosten zal worden toegewezen als verzocht.
13.
Beide partijen dienen elk de eigen proceskosten van het incident te dragen.
14.
Zoals verzocht zullen de proces- en nakostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank:
in de hoofdzaak
a. wijst de vorderingen af;
b. veroordeelt [bedrijf A] c.s. hoofdelijk in de proceskosten, tot op heden begroot op € 1.435,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
c. veroordeelt [bedrijf A] c.s. hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [persoon C] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
d. verklaart de proces- en nakostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in het incident
- wijst de vorderingen af;
- bepaalt dat beide partijen hun eigen proceskosten dragen.
De rechtbank sluit de mondelinge behandeling.
Waarvan proces-verbaal.