ECLI:NL:RBROT:2022:2832

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
C/10/622870 / HA ZA 21-682
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rolbeslissing inzake aanhouding procedure in afwachting van uitspraak Hoge Raad over toepasselijk regiem in beperkingsprocedure

In deze rolbeslissing van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 13 april 2022, wordt de procedure tussen de rechtspersoon naar buitenlands recht, Allied Chemical Carriers LLC (ACC), en de rechtspersoon naar het recht van National Chemical Carriers Ltd (NCC) behandeld. ACC heeft een vordering ingesteld tegen NCC, waarbij het International Oil Pollution Compensation Fund 1992 (Fonds) als tussenkomende partij is betrokken. De zaak betreft een verzoek van het Fonds om de procedure aan te houden in afwachting van een uitspraak van de Hoge Raad in een andere procedure (zaaknummer 20/03882) die relevant is voor de aansprakelijkheid van NCC onder het CLC 1992. De rolrechter oordeelt dat het in het belang van een doelmatige rechtspleging is om de uitspraak van de Hoge Raad af te wachten, om zo tegenstrijdige beslissingen en nodeloos gemaakte kosten te voorkomen. ACC betwist het belang van het Fonds bij aanhouding van de procedure, maar de rolrechter concludeert dat de belangen van het Fonds en NCC zwaarder wegen. De rechtbank wijst het verzoek van het Fonds toe en bepaalt dat de zaak op de parkeerrol komt in afwachting van de uitspraak van de Hoge Raad. De beslissing is openbaar uitgesproken door mr. P.C. Santema.

Uitspraak

rolbeslissing

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/622870 / HA ZA 21-682
Rolbeslissing van 13 april 2022
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
ALLIED CHEMICAL CARRIERS LLC,
gevestigd te Monrovia,
eiseres,
advocaat mr. J.J. van de Velde te Rotterdam,
tegen
de rechtspersoon naar het recht van
NATIONAL CHEMICAL CARRIERS LTD,
gevestigd te Riyadh, Saoedie-Arabië,
gedaagde,
advocaat mr. M. Wattel te Rotterdam,
en
de publiekrechtelijke rechtspersoon
INTERNATIONAL OIL POLLUTION COMPENSATION FUND 1992,
zetelend te Londen, Verenigd Koninkrijk,
tussenkomende partij,
advocaat mr. M.A.R.C. Padberg te Rotterdam.
Partijen zullen hierna ACC, NCC en het Fonds genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het incidentele vonnis van 22 december 2021, waarbij is toegestaan dat het Fonds in de hoofdzaak tussenkomt, dat het Fonds in het verzoek ex. artikel 87 Rv niet-ontvankelijk wordt verklaard en dat de hoofdzaak weer op de rol zal komen van 2 februari 2022 voor het nemen van de conclusie van eis in tussenkomst door het Fonds.
1.2.
Het Fonds heeft bij brief van 5 januari 2022 verzocht
primair, het voorliggende geding aan te houden tot op de inhoudelijke beslissing van de Hoge Raad in het geding met zaaknummer 20/03882,
subsidiair, een mondelinge behandeling ingevolge artikel 87 Rv (Comparitie voor Antwoord) te bevelen ter gelegenheid waarvan overleg kan worden gevoerd hoe het verdere vervolg van de procedure zal verlopen en waarin op de voet van artikel 87 lid 2 onder e Rv (
“die aanwijzingen geven of die proceshandelingen bevelen die hij geraden acht, voor zover de rechter dit in overeenstemming acht met de eisen van een goede procesorde”) verwijzing van het voorliggende geding naar de parkeerrol gevraagd kan worden tot op de inhoudelijke beslissing van de Hoge Raad in het geding met zaaknummer 20/03882. En de procedure in ieder geval aan te houden totdat op dit subsidiaire verzoek beslist is en dat afgehandeld is.
1.3.
NCC heeft bij brief van 20 januari 2022 laten weten dat zij de verzoeken van het Fonds ondersteunen.
1.4.
ACC heeft bij brief van 29 januari 2022 tegen beide verzoeken bezwaar gemaakt.
1.5.
Door een intern misverstand is hier geen rolbeslissing op gevolgd.
1.6.
Het Fonds heeft op de rolzitting van 16 februari 2022 haar conclusie van eis na tussenkomst, tevens verzoek om aanhouding, dan wel mondelinge behandeling, genomen.
1.7.
Bij brief van 21 maart 2022 heeft het Fonds (opnieuw) om verwijzing naar de parkeerrol verzocht.
1.8.
ACC heeft bij mail van 1 april 2022 volhard in hetgeen zij op 29 januari 2022 schreef.
1.9.
NCC heeft bij mailbericht van 5 april 2022 opnieuw laten weten dat zij het verzoek van het Fonds ondersteunt.
1.10.
Tot slot heeft ACC op het laatste bericht kort gereageerd bij mail van 6 april 2022.

2..De beoordeling

2.1.
Kort gezegd heeft het Fonds aan haar (herhaald) primaire verzoek ten grondslag gelegd dat de beslissing van de Hoge Raad in het geding met zaaknummer 20/03882 in het bijzonder relevant is voor de betrokkenheid van het Fonds. Alleen als in deze zaak het CLC 1992 van toepassing is, is het Fonds gehouden tot vergoeding van de schade die de aansprakelijkheidsbeperking van NCC onder het CLC 1992 overschrijdt. Inmiddels hebben de crediteuren in dat verband 30 procedures aangespannen. Van het Fonds kan in redelijkheid niet gevergd worden om nu al verweer te voeren. Bovendien geldt dat als het CLC 1992 van toepassing is op het incident met de “Bow Jubail”, NCC haar aansprakelijkheid overeenkomstig zal beperken en de onderhavige procedure ongetwijfeld op verzoek van NCC zal worden geschorst volgens de regeling van art. 642f Rv. Het aanhouden van de onderhavige procedure in afwachting van de beslissing van de Hoge Raad is daarmee in het belang van de goede procesorde en een doelmatige rechtspleging, te weten de proceseconomie, ter voorkoming van tegenstrijdige beslissingen, althans van nodeloos gevoerde procedures en nodeloos gemaakte kosten, ook al leidt dit noodzakelijkerwijs tot vertraging, aldus het Fonds.
2.2.
NCC c.s. ondersteunen de argumentatie van het Fonds. In aanvulling daarop hebben zij toegelicht dat van de 30 tegen haar aangespannen procedures in 10 van die
procedures in goed overleg met de advocaten de afspraak is gemaakt om de
zaak naar de parkeerrol te verwijzen, in afwachting van de uitspraak van de Hoge
Raad. Slechts in 2 procedures, waar deze er één van is, wordt getracht om een
nieuwe beslissing van de rechtbank te verkrijgen of het CLC van toepassing is of
niet. De overige 18 procedures hebben een eerstdienende dag na 21 juni 2022.
NCC c.s. zijn van mening dat de onderhavige procedure in ieder geval moet worden aangehouden tot definitief is beslist op de rechtsvraag die nu in cassatie voorligt. Afhankelijk van de uitkomst zal vervolgens in een CLC dan wel LLMC
beperkingsprocedure de onderhavige procedure worden geschorst als aan de in
art. 642e Rv gestelde vereisten is voldaan.
2.3.
ACC stelt dat het Fonds het doet voorkomen alsof zij belang heeft bij aanhouding van de procedure. Dit belang is er volgens haar niet. Stel dat er in onderhavige procedure een vonnis wordt gewezen waarin NCC wordt veroordeeld om de schade van ACC te vergoeden, NCC vervolgens ook betaalt en NCC nadat is betaald haar aansprakelijkheid alsnog gaat beperken op basis van het CLC Verdrag. In dat geval subrogeert NCC krachtens art. 642j Rv in de rechten van ACC. Dit betekent dat NCC voor hetgeen zij betaalt aan ACC zelf een vordering kan indienen bij het beperkingsfonds. Deze vordering zal dan door de vereffenaar worden beoordeeld net zoals alle andere vorderingen. Mocht naderhand blijken dat het beperkingsfonds niet voldoende is om alle vorderingen te voldoen en dus ook niet de “
gesubrogeerde vordering” die NCC zelf bij het beperkingsfonds heeft ingediend, dan kan NCC het restant van deze “
gesubrogeerde vordering” zelf indienen bij het Fonds. Met andere woorden, voor het Fonds maakt het geen verschil of er vonnis wordt gewezen in onderhavige procedure, aangezien het uiteindelijk toch geconfronteerd zal worden met de vordering van ACC, mocht NCC haar aansprakelijkheid beperken op basis van het CLC Verdrag. ACC, dan wel de in de rechten van ACC gesubrogeerde NCC, zal de vordering uiteindelijk indienen bij het Fonds, indien wordt beperkt op basis van het CLC Verdrag. Dit alles toont aan dat het Fonds geen belang heeft bij het aanhouden van onderhavige procedure of het houden van een comparitie.
Daarnaast stelt ACC dat het niet voor rekening en risico van de schadelijdende partij ACC mag komen, dat NCC er voor kiest om op deze wijze haar aansprakelijkheid te beperken. ACC wacht al bijna vier jaar op betaling van haar vordering. Derhalve kan niet langer van haar worden gevergd dat zij nog langer op betaling van haar vordering wacht. Te meer daar de aansprakelijkheid niet in dispuut is.
Verder wijst ACC er op dat haar vordering niet alleen is gebaseerd op de bepalingen uit het CLC-Verdrag maar ook gebaseerd is op schadevaring ex art. 8:541 BW. Daarnaast geldt dat NCC ook aansprakelijk is jegens NCC op grond van art. 3 lid 1 Bunker-Verdrag, mocht het CLC-Verdrag niet van toepassing zijn. Verder geldt dat NCC aansprakelijk is op grond van de Nederlandse bepalingen ter zake de aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door bunkerolie, te weten krachtens art. 8:641 lid 1 BW, mocht het CLC-Verdrag niet van toepassing zijn. Ook dit toont volgens ACC aan dat de rechtbank in deze procedure niet hoeft te oordelen of het CLC-Verdrag van toepassing is en aansprakelijkheid van NCC vaststaat.
2.4.
De rolrechter oordeelt dat NCC er terecht op wijst dat uit de stellingen van ACC volgt dat zij haar vordering primair baseert op toepasselijkheid van het CLC-Verdrag en dat de vraag of de Bow Jubail een schip is als bedoeld in dat verdrag nu bij de Hoge Raad voorligt in een procedure waarbij ook ACC en het Fonds betrokken zijn. Daarmee acht de rolrechter het in het belang van een doelmatige rechtspleging alsmede ter vermijding van tegenstrijdige beslissingen, van belang om eerst de uitspraak van de Hoge Raad af te wachten. Dat voorkomt waarschijnlijk nodeloos gemaakte kosten.
2.5.
Of het Fonds (en NCC) uiteindelijk materieel belang heeft bij aanhouding van deze procedure, zoals door ACC gemotiveerd wordt betwist, is voor de rolrechter minder van belang dan het maken van een afweging van de processuele belangen.
Ook in deze zaak is immers te verwachten dat NCC haar aansprakelijkheid sowieso zal willen beperken. Als haar cassatieberoep niet mocht slagen zal NCC, zo kondigt zij reeds nu aan, een nieuw verzoek tot beperking van haar aansprakelijkheid bij de rechtbank indienen. Indien dit verzoek wordt toegewezen is de kans groot dat ook deze procedure, dan wel een eventueel daarop volgende procedure in hoger beroep, zal worden geschorst indien aan de wettelijke vereisten wordt voldaan (artikel 642g Rv). Vervolgens zal ACC haar vordering alsnog ter verificatie moeten indienen waarbij het eventueel reeds door de rechtbank vastgesteld zijn van de aansprakelijkheid van NCC en de omvang van de door haar veroorzaakte schade geen rol spelen.
Dit alles geldt overigens ook als de rechtbank de vordering van ACC op een andere grond dan het CLC-Verdrag mocht toewijzen, zodat het dus niet uitmaakt dat de vordering van ACC op meerdere grondslagen is gebaseerd.
2.6.
Het voorgaande in aanmerking genomen acht de rolrechter het belang van het Fonds (en NCC) om niet voorafgaand aan het oordeel van de Hoge Raad verder te procederen groter dan de hierboven weergegeven belangen van ACC. Van strijd met de beginselen van een goede procesorde of misbruik van recht is geen sprake. De rolrechter zal het primaire verzoek van het Fonds toewijzen en bepalen dat de zaak op de parkeerrol zal komen in afwachting van het arrest van de Hoge Raad in het geding met zaaknummer 20/03882.
2.7.
Partijen worden er op gewezen dat zij de zaak overeenkomstig artikel 7.6. van het Procesreglement (eerder) kunnen laten opbrengen indien de Hoge Raad inhoudelijk heeft beslist.

3..De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst het primaire verzoek van het Fonds toe,
3.2.
bepaalt dat de zaak weer op de parkeerrol zal komen van
5 oktober 2022in afwachting van de inhoudelijke beslissing van de Hoge Raad in het geding met zaaknummer 20/03882,
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beslissing is gegeven door mr. P.C. Santema en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2022.