ECLI:NL:RBROT:2022:2946

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 maart 2022
Publicatiedatum
20 april 2022
Zaaknummer
ROT 20/3572 en ROT 20/3587
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring bezwaar WOZ-waarden onroerende zaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 maart 2022 uitspraak gedaan in de zaken ROT 20/3572 en ROT 20/3587. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarden van twee onroerende zaken, vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk, omdat het bezwaar niet tijdig was ingediend. Eiseres was van mening dat zij tijdig bezwaar had gemaakt, maar de rechtbank oordeelde dat de bezwaartermijn was verstreken. De rechtbank stelde vast dat de bezwaarschriften op 14 april 2020 door verweerder waren ontvangen, terwijl de termijn voor het indienen van bezwaar op 3 maart 2020 was geëindigd. Eiseres had haar gronden in de zitting laten vallen, behalve het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding, omdat de redelijke termijn op het moment van uitspraak nog niet was verstreken. De beroepen van eiseres werden ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/3572 en ROT 20/3587

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 maart 2022 in de zaken tussen

[naam eiseres], eiseres,

gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels,
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde mr. B.J. Klein.

Procesverloop

Bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), gedagtekend 20 januari 2020, heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [adres 1] voor het belastingjaar 2020 vastgesteld op € 62.000,-.
Bij beschikking op grond van de Wet WOZ, eveneens gedagtekend 20 januari 2020, heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [adres 2] voor het belastingjaar 2020 vastgesteld op € 96.000,-.
Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar, gedagtekend 14 juli 2020 (de bestreden besluiten), heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen beide beschikkingen niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2022.
Partijen zijn ter zitting vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. In geschil is of verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiseres is van mening dat zij tijdig bezwaar heeft gemaakt, verweerder meent van niet.
2. Ter zitting heeft eiseres haar gronden in de zogenoemde “pinpointbrief” van 14 januari 2022 te laten vallen, behalve het verzoek tot schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Deze gronden hoeven dus geen bespreking meer. Het verzoek om schadevergoeding zal hieronder onder 8 worden besproken.
3. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Op grond van artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vangt – voor zover in deze zaak van belang – de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet.
Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Volgens het tweede lid van dit artikel is bij verzending per post een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
De beschikkingen zijn beide gedagtekend 20 januari 2020. In beide dossier bevindt zich een bezwaarschrift met als dagtekening 28 februari 2020. Verder staat hierop een stempel: “
Centraal Informatiebeheer 14 april 2020”.Verweerder heeft de enveloppen waarin de bezwaarschriften zaten niet bewaard.
5. In dit geval is de termijn voor het maken van bezwaar ingegaan op 21 januari 2020 en geëindigd op 3 maart 2020. Vóór deze datum, dus uiterlijk 2 maart 2020, had verweerder het bezwaar ontvangen moeten hebben of had hij, indien eiseres het stuk uiterlijk op deze datum ter post had bezorgd, het bezwaar uiterlijk op 9 maart 2020 (één week na afloop van de bezwaartermijn) moeten hebben ontvangen. Uitgaande van de dagtekening van het bezwaarschrift van 28 februari 2020 en de verklaring van de gemachtigde van eiseres ter zitting dat hij het bezwaarschrift die dag op de post heeft gedaan, moet het ervoor worden gehouden dat de bezwaarschriften tijdig ter post zijn bezorgd. In dat geval zou het bezwaarschrift dan uiterlijk op 9 maart 2020 door verweerder moeten zijn ontvangen. Dat is gelet op de datumstempel van verweerder niet het geval in verband met het volgende.
Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat verweerder gehouden was om de envelop(pen) van de bezwaarschriften te bewaren, zodat aan de hand daarvan kan worden bekeken of de bezwaarschriften tijdig zijn ontvangen. Verweerder heeft in reactie hierop toegelicht dat het zijn vaste werkwijze is dat bij binnenkomst van een poststuk op het binnengekomen stuk een datumstempel wordt gezet. Eiseres heeft dit niet betwist. De rechtbank zal daarom van de juistheid van de datumstempel op het bezwaarschrift uitgaan. Het overleggen van de envelop(pen) zou geen toegevoegde waarde hebben omdat hieruit enkel zou zijn af te leiden of het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd en niet of het bezwaarschrift tijdig door verweerder is ontvangen.
6. Nu beide bezwaarschriften op 14 april 2020 door verweerder zijn ontvangen, is dit niet binnen een week na afloop van de bezwaartermijn en dus niet tijdig. Redenen om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten zijn gesteld, noch gebleken.
Verweerder heeft de bezwaren van eiseres daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
7. Na de niet-ontvankelijkverklaring heeft verweerder ambtshalve de WOZ-waarden op juistheid getoetst. Een dergelijke beslissing is door de wetgever niet aangemerkt als een besluit waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. De juistheid van de ambtshalve toetst kan daarom niet door de rechtbank worden beoordeeld (vergelijk bijvoorbeeld Hoge Raad, 5 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9098).
8. Voor het toekennen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat ten slotte geen aanleiding. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres ontvangen op 14 april 2020. De redelijke termijn is op het moment dat deze uitspraak wordt gedaan dus niet verstreken.
9. De beroepen zijn ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Noordegraaf, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 28 maart 2022.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer).