In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 11 januari 2022 een beschikking gegeven over de ondertoezichtstelling van een ongeboren kind. De Raad voor de Kinderbescherming heeft op 22 december 2021 een verzoek ingediend om het ongeboren kind onder toezicht te stellen voor de duur van twaalf maanden, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De moeder, die een belast verleden heeft met betrekking tot haar eerdere kinderen, is momenteel zwanger van een nieuwe partner. De kinderrechter heeft de mondelinge behandeling met gesloten deuren gehouden, waarbij de moeder, de vader, en vertegenwoordigers van de Raad en de gecertificeerde instelling aanwezig waren.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat het ouderlijk gezag over het ongeboren kind bij de geboorte van rechtswege door de moeder zal worden uitgeoefend. De Raad heeft het verzoek tot ondertoezichtstelling gehandhaafd, waarbij werd benadrukt dat de moeder's eerdere kinderen uit huis zijn geplaatst en dat er zorgen zijn over haar opvoedingscapaciteiten. De moeder heeft echter aangegeven dat haar situatie is verbeterd; ze heeft een eigen woning en woont samen met de vader van het ongeboren kind. De vader steunt het verzoek en de betrokken jeugdbeschermer heeft positieve vooruitzichten voor de toekomst geschetst.
De kinderrechter heeft geoordeeld dat, gezien de zorgen over de opvoedingsomgeving en het verleden van de moeder, de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de veiligheid van het ongeboren kind te waarborgen. De kinderrechter heeft besloten het ongeboren kind onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, met ingang van 11 januari 2022 tot 11 januari 2023. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en hoger beroep kan worden ingesteld bij het gerechtshof te Den Haag.