ECLI:NL:RBROT:2022:2976

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
9618180 \ CV EXPL 22-251
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening met betwisting van de hoogte en voorwaarden

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 15 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en gedaagde over een overeenkomst van geldlening. Eiser vorderde een bedrag van € 4.529,95 aan hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, van gedaagde. Eiser stelde dat hij in de periode 2020-2021 diverse bedragen aan gedaagde had overgemaakt, terwijl gedaagde slechts erkende een bedrag van € 1.000,00 te hebben geleend voor de aanschaf van verfspullen. Gedaagde betwistte de vordering en stelde dat de door eiser genoemde bedragen niet herleidbaar waren naar hem en dat hij de terugbetaling van het geleende bedrag afhankelijk had gesteld van de teruggave van zijn huissleutels.

De kantonrechter oordeelde dat er geen expliciete afspraken waren gemaakt over de terugbetaling van het geleende bedrag en dat de lening op grond van artikel 6:38 BW onmiddellijk opeisbaar was. Gedaagde's verweer dat de terugbetaling afhankelijk was van de teruggave van de sleutels werd verworpen, omdat er geen bewijs was dat deze voorwaarde was gesteld bij de totstandkoming van de overeenkomst. De kantonrechter concludeerde dat eiser zijn vordering onvoldoende had onderbouwd voor het bedrag boven de erkende lening van € 1.000,00. Uiteindelijk werd de vordering tot terugbetaling van € 1.000,00 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 30 augustus 2021, en werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten.

De beslissing van de kantonrechter benadrukt het belang van duidelijke afspraken en documentatie bij geldleningen, evenals de noodzaak voor eiser om zijn vordering voldoende te onderbouwen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9618180 \ CV EXPL 22-251
uitspraak: 15 april 2022
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
gemachtigde: [naam 1] (Juristu Incassodiensten B.V.) te Schiphol,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna verder aangeduid als “[eiser]” en “[gedaagde]”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen.
  • het exploot van dagvaarding van 27 december 2021, met producties;
  • het schriftelijke verweer van [gedaagde], ter griffie ontvangen op 5 januari 2022, met producties;
  • de aantekeningen van de griffier van het mondelinge antwoord van [gedaagde] op de rolzitting van 11 januari 2022;
  • de conclusie van repliek, met één productie;
  • de schriftelijke reactie van [eiser], met één productie.
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
Tussen [eiser] en [gedaagde] is een overeenkomst van geldlening tot stand gekomen.
2.2.
Op 14 juli 2021 heeft de moeder van [gedaagde] een WhatsApp-bericht aan [eiser] gezonden, waarvan de inhoud als volgt luidt:
“(…) Kan jij de sleutel van [gedaagde] bij [naam 2] afgeven, in de brievenbus gooien en mij laten weten… Alvast Bedankt…Ik beheer [gedaagde] zijn geld en dat moet zakelijk terug ga ik voor zorgen (…)”
2.3.
De gemachtigde van [eiser] heeft bij brief van 20 augustus 2021 [gedaagde] gesommeerd een bedrag van € 4.529,95, vermeerderd met een € 226,50 aan wettelijke rente en € 699,38 (inclusief btw) aan incassokosten - derhalve in totaal een bedrag van € 5.455,83 - binnen 10 dagen te voldoen. Op zowel 24 augustus 2021 als 31 augustus 2021 heeft de gemachtigde van [eiser] een herhaalde sommatie aan [gedaagde] gezonden.

3..De vordering

3.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan hem te betalen € 4.529,95 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente, en € 699,38 aan buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
Aan zijn vordering heeft [eiser] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd.
[eiser] heeft in de periode 2020-2021 diverse geldbedragen aan [gedaagde] overgemaakt, in totaal een bedrag van € 4.529,95. Deze overeenkomst kwalificeert als een overeenkomst van geldlening. [eiser] stelt dat [gedaagde] op grond van artikel 6:38 BW dat de overeenkomst - dat wil zeggen de terugbetaling van het geleende bedrag - terstond dient na te komen. Ondanks meerdere aanmaningen heeft [gedaagde] het totaalbedrag tot op heden niet terugbetaald. [eiser] maakt daarnaast aanspraak op de wettelijke rente over de hoofdsom alsmede een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van € 699,38.

4..Het verweer

4.1.
[gedaagde] heeft de vordering betwist en heeft daartoe - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd. De door [eiser] bij de betalingen genoemde bedragen en omschrijvingen zijn niet herleidbaar naar [gedaagde] en worden door [gedaagde] grotendeels niet als schuld erkend. Door [eiser] zijn diverse dubbele betalingsbewijzen overgelegd, zodat de betalingen slechts optellen tot een totaalbedrag van € 1.599,15. [gedaagde] erkent slechts op 25 juni 2021 een bedrag van € 1.000,00 van [eiser] geleend te hebben voor de aanschaf van verfspullen. [gedaagde] heeft als voorwaarde voor terugbetaling van het geleende bedrag van € 1.000,00 gesteld dat [eiser] eerst de huissleutels van [gedaagde] aan hem dient terug te geven.
4.2.
Het door [eiser] overgelegde WhatsApp-bericht van 14 juli 2021 is niet door hem geschreven en houdt geen schulderkenning in. De moeder van [gedaagde] heeft de hoogte van het verschuldigde bovendien wel degelijk betwist. [gedaagde] heeft aangeboden in gezamenlijk overleg vast te stellen hoe groot de werkelijke schuld is, maar hierop is van de zijde van [eiser] geen enkele reactie ontvangen. [gedaagde] betwist ten slotte de gevorderde wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.

5..De beoordeling

5.1.
[eiser] heeft gesteld in totaal een bedrag van € 4.529,95 aan [gedaagde] te hebben overgemaakt uit hoofde van een overeenkomst van geldlening. Door [gedaagde] is slechts erkend dat hij een bedrag van € 1.000,00 uit hoofde van geldlening van [eiser] heeft ontvangen en dat hij dit bedrag aan [gedaagde] dient terug te betalen.
5.2.
Vast staat dat er geen expliciete afspraken door partijen zijn gemaakt over wanneer het geleende bedrag door [gedaagde] terugbetaald diende te worden. Als uitgangspunt heeft alsdan te gelden dat, gelet op artikel 6:38 BW, een lening onmiddellijk opeisbaar is. Nu tussen partijen niet in geschil is dat het bedrag van € 1.000,00 op 25 juni 2021 door [eiser] aan [gedaagde] is verstrekt, betekent dit in beginsel dat het geleende bedrag per laatstgenoemde datum opeisbaar was.
5.3.
[gedaagde] heeft gesteld dat hij aan [eiser] heeft medegedeeld dat hij het geleende bedrag van € 1.000,00 aan hem zou voldoen op voorwaarde dat [eiser] de huissleutels van [gedaagde] aan hem zou overhandigen. Gesteld noch gebleken is echter dat deze voorwaarde (expliciet) door [gedaagde] is bedongen bij de totstandkoming van de overeenkomst van geldlening. [eiser] heeft bovendien betwist dat op enig moment een dergelijke afspraak tussen partijen tot stand is gekomen en heeft gesteld dat [gedaagde] slechts heeft gesteld dat hij zijn sleutels wenste terug te ontvangen. Dit sluit ook aan op de door partijen overgelegde WhatsApp-berichten. Uit die berichten blijkt slechts dat [gedaagde] aan [eiser] heeft gevraagd om zijn sleutels af te geven bij zijn zusje en dat hij daarnaast aan [eiser] heeft medegedeeld dat zijn moeder contact met [eiser] zal opnemen om de betaling van het geleende bedrag met [eiser] te regelen. Op geen enkele wijze blijkt daaruit dat afgifte van de sleutels een (absolute) voorwaarde was voor terugbetaling van het geleende bedrag.
5.4.
Het voorgaande neemt niet weg dat het verweer van [gedaagde] kwalificeert als een beroep op opschorting en een dergelijk beroep ook voor het eerst kan worden gedaan als verweermiddel in een procedure. Ten aanzien daarvan wordt als volgt overwogen. Artikel 6:52 BW bepaalt dat een schuldenaar, die een opeisbare vordering heeft op zijn schuldeiser, bevoegd is de nakoming van zijn verbintenis op te schorten tot voldoening van zijn vordering plaatsvindt, indien tussen vordering en verbintenis voldoende samenhang bestaat om deze opschorting te rechtvaardigen. Gesteld noch gebleken is dat de vordering uit hoofde van de door [eiser] verstrekte geldlening enerzijds en de teruggave van de huissleutels van [gedaagde] anderzijds op enigerlei wijze verband met elkaar houden dan wel dat deze voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding. Het bestaan van enige samenhang tussen deze twee vorderingen volgt derhalve niet uit de stellingen van partijen en de door hen overgelegde producties, zodat [gedaagde] onder deze omstandigheden niet bevoegd was en is om de terugbetaling van het geleende bedrag op te schorten. Zijn verweer op dat punt wordt dan ook verworpen.
5.5.
Het bovenstaande leidt er dan ook toe dat van de gevorderde hoofdsom in elk geval een bedrag van € 1.000,00 toewijsbaar is.
5.6.
De verschuldigdheid van het restant van de hoofdsom, te weten een bedrag van
€ 3.529,95 (€ 4.529,95 -/- € 1.000,00) is door [gedaagde] betwist. Gelet op deze betwisting van [gedaagde] had het op de weg van [eiser] gelegen voldoende feiten en omstandigheden aan te voeren en te onderbouwen dat hij een bedrag van € 3.529,95 uit hoofde van geldlening aan [gedaagde] heeft verstrekt. Daarin is [eiser] niet geslaagd. Het volgende is daarvoor redengevend.
5.7.
Vooropgesteld wordt dat [eiser] zijn vordering in de dagvaarding slechts zeer summier heeft uiteengezet. Daarbij komt dat de door [eiser] overgelegde producties ter onderbouwing van zijn vordering niet aansluiten op hetgeen [eiser] in de dagvaarding heeft gevorderd. Hoewel [eiser] in zijn dagvaarding heeft gesteld een totaalbedrag van
€ 4.529,95 aan [gedaagde] te hebben overgemaakt, heeft hij als productie 1 aan de dagvaarding een overzicht van betalingen gehecht, waaruit volgt dat er sprake is van een totaalbedrag van € 4.488,26. Bovendien zijn een aantal geldbedragen in het overzicht onleesbaar en ontbreken bij diverse geldbedragen de data waarop de betreffende bedragen zijn overgeboekt. Daarnaast heeft [eiser] als productie 2 bij de dagvaarding betalingsbewijzen overgelegd van de door hem gestelde aan [gedaagde] overgemaakte bedragen. Uit die bewijzen - waarvan een deel dubbel is overgelegd - volgt dat er slechts sprake is van een totaalbedrag van € 1.599,15. Voor de tegenstrijdigheden tussen het in de dagvaarding gevorderde, het overgelegde overzicht én de in het geding gebrachte betalingsbewijzen heeft [eiser] geen enkele verklaring gegeven.
5.8.
Uit de overgelegde betalingsbewijzen kan worden afgeleid dat slechts enkele geldbedragen daadwerkelijk naar de bankrekeningen van [gedaagde] met nummers [bankrekeningnummer 1] en [bankrekeningnummer 2] zijn overgemaakt. Ten aanzien van die betalingen - behoudens de door [gedaagde] erkende lening van € 1.000,00 van 25 juni 2021 - geldt dat uit de bewijzen niet blijkt dat deze bedragen uit hoofde van geldlening aan [gedaagde] zijn verstrekt en dat hij deze bedragen derhalve aan [eiser] diende terug te betalen. [eiser] heeft de betalingen ook niet van een nadere toelichting voorzien. De overige geldbedragen, zoals genoemd in de betalingsbewijzen, zijn overgemaakt naar andere bankrekeningen, waarvan gesteld noch gebleken is dat deze bankrekeningen aan [gedaagde] toebehoren. Van die betalingen staat dan ook niet vast dat deze aan [gedaagde] zijn verstrekt, laat staan dat deze aan hem zijn geleend. Ook op dat punt heeft [eiser] zijn vordering niet nader onderbouwd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen.
5.9.
In het licht van de betwisting door [gedaagde] dat [eiser] een bedrag van € 3.529,95 aan hem heeft verstrekt uit hoofde van geldlening kon [eiser] derhalve niet volstaan met verwijzing naar de door hem bij dagvaarding overgelegde producties. Gelet op de discrepantie tussen de daarin genoemde geldbedragen en het bij dagvaarding gevorderde in combinatie met de zeer summiere stellingen van [eiser] omtrent de totstandkoming van de gestelde leningen is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Nu [eiser] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat er sprake is geweest van een overeenkomst van geldlening voor een totaalbedrag van € 3.529,95, bestaat er geen aanleiding [eiser] tot bewijslevering toe te laten, nog afgezien van het feit dat [eiser] op dit punt ook geen concreet bewijsaanbod heeft gedaan. De gevorderde hoofdsom zal, voor zover deze het door [gedaagde] erkende bedrag van € 1.000,00 overstijgt, worden afgewezen.
5.10.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat de hoofdsom tot een bedrag van
€ 1.000,00 zal worden toegewezen. Hoewel dit bedrag reeds per 25 juni 2021 opeisbaar was, blijkt uit de overgelegde correspondentie dat [eiser] [gedaagde] eerst door middel van de door zijn gemachtigde verzonden brief van 20 augustus 2021 in gebreke heeft gesteld. Gelet op de in de ingebrekestelling vermelde betalingstermijn was [gedaagde] per 30 augustus 2021 in verzuim, zodat de wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf laatstgenoemde datum en op de wijze zoals hierna in het dictum vermeld.
5.11.
[eiser] maakt voorts aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De vordering dient beoordeeld te worden aan de hand van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De gevorderde vergoeding komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, nu niet gebleken is dat een kosteloze aanmaning conform de eisen van artikel 6:96, zesde lid BW is verzonden.
5.12.
Nu er een bedrag van € 1.000,00 aan hoofdsom zal worden toegewezen, kan niet gezegd worden dat [eiser] ten onrechte tot dagvaarding is overgegaan. [gedaagde] zal dan ook in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een groot deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de kantonrechter de proceskosten aan de zijde van [eiser] op basis van het toegewezen bedrag op € 123,60 aan dagvaardingskosten,
€ 214,00 aan griffierecht en € 124,00 aan salaris gemachtigde. De apart gevorderde nakosten zullen worden toegewezen als hierna vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.

6..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen kwijting te betalen € 1.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 30 augustus 2021 tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op:
 € 337,60 € 337,60 aan verschotten (waarvan € 214,00 aan griffierecht en € 123,60 aan dagvaardingskosten);
 € 337,60 € 124,00 aan salaris voor de gemachtigde;
en indien [gedaagde] niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan dit vonnis heeft voldaan, begroot op € 62,00 aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Mentink en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44487