In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 15 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en gedaagde over een overeenkomst van geldlening. Eiser vorderde een bedrag van € 4.529,95 aan hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, van gedaagde. Eiser stelde dat hij in de periode 2020-2021 diverse bedragen aan gedaagde had overgemaakt, terwijl gedaagde slechts erkende een bedrag van € 1.000,00 te hebben geleend voor de aanschaf van verfspullen. Gedaagde betwistte de vordering en stelde dat de door eiser genoemde bedragen niet herleidbaar waren naar hem en dat hij de terugbetaling van het geleende bedrag afhankelijk had gesteld van de teruggave van zijn huissleutels.
De kantonrechter oordeelde dat er geen expliciete afspraken waren gemaakt over de terugbetaling van het geleende bedrag en dat de lening op grond van artikel 6:38 BW onmiddellijk opeisbaar was. Gedaagde's verweer dat de terugbetaling afhankelijk was van de teruggave van de sleutels werd verworpen, omdat er geen bewijs was dat deze voorwaarde was gesteld bij de totstandkoming van de overeenkomst. De kantonrechter concludeerde dat eiser zijn vordering onvoldoende had onderbouwd voor het bedrag boven de erkende lening van € 1.000,00. Uiteindelijk werd de vordering tot terugbetaling van € 1.000,00 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 30 augustus 2021, en werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten.
De beslissing van de kantonrechter benadrukt het belang van duidelijke afspraken en documentatie bij geldleningen, evenals de noodzaak voor eiser om zijn vordering voldoende te onderbouwen.