ECLI:NL:RBROT:2022:301

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
20 januari 2022
Zaaknummer
ROT 21/4387
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsrecht op grond van gezamenlijke huishouding en motiveringsgebrek in besluitvorming

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De eiser ontving een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet (Pw), maar deze werd door de gemeente beëindigd op 28 december 2020, omdat het inkomen van zijn broer, die bij hem inwoonde, de bijstandsnorm overschreed. De eiser had eerder geen bezwaar gemaakt tegen besluiten die stelden dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met zijn broer. Het college verklaarde het bezwaar van de eiser tegen de beëindiging van de bijstandsuitkering ongegrond, waarop de eiser beroep instelde.

De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte had aangenomen dat de gezamenlijke huishouding in rechte vaststond, omdat de formele rechtskracht van eerdere besluiten enkel betrekking heeft op de rechtsgevolgen en niet op de feitelijke oordelen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit gebrekkig was gemotiveerd, en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de situatie van de gezamenlijke huishouding niet was weerlegd door de eiser. De rechtbank veroordeelde het college tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten over bijstandsverlening en de noodzaak voor de gemeente om opnieuw te beoordelen of er sprake is van een gezamenlijke huishouding, ook als eerdere besluiten niet zijn aangevochten. De eiser had de mogelijkheid om zijn standpunt toe te lichten, maar maakte hier geen gebruik van, wat zijn zaak niet ten goede kwam.

Uitspraak

aRechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4387

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 januari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. E. Kafa,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. L.T. Krabbenborg.

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers recht op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 28 december 2020 beëindigd. De aan eiser verleende bijstand van € 1.151,49 over de periode van 28 december 2020 tot en met 31 januari 2021 heeft verweerder teruggevorderd.
Bij besluit van 6 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 9 december 2021 een verweerschrift ingediend. Dit is dezelfde dag doorgezonden aan de gemachtigde van eiser.
Partijen zijn uitgenodigd voor een zitting op 23 december 2021. Eiser en zijn gemachtigde hebben bij e-mailbericht van 21 december 2021 laten weten dat zij niet zullen verschijnen. Verweerder heeft zich op de zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. A. Zonneveld.

Overwegingen

1. Eiser ontving een bijstandsuitkering op grond van de Pw naar de norm van een alleenstaande. Eind 2019 is eisers broer, die geen recht op bijstand heeft, bij eiser in huis komen wonen. Bij besluit van 6 april 2020 is eisers recht op bijstand met ingang van 6 februari 2020 gewijzigd naar de norm voor gehuwden met een niet-rechthebbende partner. Daarbij is overwogen dat eiser een gezamenlijke huishouding voert met zijn broer. Bij besluit van 22 december 2020 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser afgestemd op zijn omstandigheden in de zin dat hij met ingang van 6 februari 2020 een uitkering ontvangt naar de norm voor een alleenstaande. Eiser heeft tegen deze besluiten geen rechtsmiddelen ingesteld.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd. Het inkomen van eisers broer oversteeg met ingang van 28 december 2020 de bijstandsnorm. Eiser had daarom vanaf die datum geen recht op bijstand. Nu in de besluiten van 6 april 2020 en 22 december 2020 is vastgesteld dat eiser en zijn broer een gezamenlijke huishouding voerden en eiser tegen die besluiten geen bezwaar heeft gemaakt, is die gezamenlijke huishouding in rechte komen vast te staan. Verweerder moest daarom bij de onderhavige besluitvorming ook van een gezamenlijke huishouding uitgaan.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat hij een gezamenlijke huishouding met zijn broer voerde. Van wederzijdse zorg en financiële verwevenheid tussen hen beiden was namelijk geen sprake. Eiser heeft weliswaar tegen de besluiten van 6 april 2020 en 22 december 2020 geen bezwaar gemaakt, maar dat neemt niet weg dat verweerder opnieuw diende te beoordelen of sprake is van een gezamenlijke huishouding.
4. Volgens vaste rechtspraak ziet de formele rechtskracht van een besluit uitsluitend op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en niet op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke en juridische aard, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3229. Dit betekent dat de formele rechtskracht in dit geval enkel ziet op de met de besluiten van 6 april 2020 en 22 december 2020 vastgestelde bijstandsnormen en niet op het daaraan ten grondslag liggende oordeel dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Gelet hierop heeft verweerder in het bestreden besluit ten onrechte het standpunt ingenomen dat, nu eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 6 april 2020 en 22 december 2020, ook bij de onderhavige besluitvorming van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en zijn broer moest worden uitgegaan. Dit betekent dat het bestreden besluit gebrekkig is gemotiveerd. Verweerder heeft dit ter zitting erkend. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
5. De rechtbank zal hierna nagaan of er aanleiding bestaat om, op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
6.1.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Pw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
6.2.
In het verweerschrift heeft verweerder nader gemotiveerd waarom in het kader van de onderhavige besluitvorming is uitgegaan van wederzijdse zorg en een gezamenlijke huishouding. Eiser en zijn broer hadden hun hoofdverblijf in dezelfde woning. Uit eisers verklaring per e-mail van 2 april 2020 volgt dat er sprake is van wederzijdse zorg: eiser en zijn broer zorgen voor elkaar bij ziekte, zij doen beiden het huishouden en koken en eten samen. Verder volgt uit de verklaring dat eiser de boodschappen voor zijn rekening neemt. Eiser heeft niet uitgelegd dat van deze situatie van wederzijdse zorg geen sprake meer was in de periode waarover het in deze procedure gaat. De enkele stelling in het beroepschrift dat er niet voor elkaar werd gekookt en gewassen en dat onduidelijk is op basis van welke informatie verweerder een gezamenlijke huishouding heeft aangenomen, is in het licht van de verklaring van 2 april 2020 onvoldoende. De rechtbank merkt hierbij op dat eiser niet heeft gereageerd op het verweerschrift en evenmin gebruik heeft gemaakt van zijn recht om zijn standpunt op de zitting toe te lichten. De conclusie moet zijn dat verweerder terecht is uitgegaan van een gezamenlijke huishouding.
7. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen dan ook in stand worden gelaten.
8. Ter zitting heeft verweerder nog gewezen op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Pw. Volgens verweerder volgt ook hieruit dat van een gezamenlijke huishouding moet worden uitgegaan, nu eiser en zijn broer eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Nu hiervoor al is geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven, is het niet nodig om op dit nadere standpunt van verweerder in te gaan.
9. Omdat het beroep gegrond is, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 49,- te vergoeden.
10. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in eisers proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigd het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 49,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in eisers proceskosten tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van mr. W.J. Flikweert, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 20 januari 2022.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel