In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De eiser ontving een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet (Pw), maar deze werd door de gemeente beëindigd op 28 december 2020, omdat het inkomen van zijn broer, die bij hem inwoonde, de bijstandsnorm overschreed. De eiser had eerder geen bezwaar gemaakt tegen besluiten die stelden dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met zijn broer. Het college verklaarde het bezwaar van de eiser tegen de beëindiging van de bijstandsuitkering ongegrond, waarop de eiser beroep instelde.
De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte had aangenomen dat de gezamenlijke huishouding in rechte vaststond, omdat de formele rechtskracht van eerdere besluiten enkel betrekking heeft op de rechtsgevolgen en niet op de feitelijke oordelen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit gebrekkig was gemotiveerd, en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de situatie van de gezamenlijke huishouding niet was weerlegd door de eiser. De rechtbank veroordeelde het college tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten over bijstandsverlening en de noodzaak voor de gemeente om opnieuw te beoordelen of er sprake is van een gezamenlijke huishouding, ook als eerdere besluiten niet zijn aangevochten. De eiser had de mogelijkheid om zijn standpunt toe te lichten, maar maakte hier geen gebruik van, wat zijn zaak niet ten goede kwam.