In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, is de aansprakelijkheid van een onderverhuurder aan de orde. De eiseres, een verhuurder, heeft de gedaagde, de onderverhuurder, aansprakelijk gesteld voor schade die door onderhuurders aan het gehuurde is toegebracht. De huurovereenkomst tussen eiseres en gedaagde liep van 19 oktober 2020 tot 18 oktober 2021. Tijdens het weekend van 25 op 26 september 2021 hebben de onderhuurders vernielingen aangericht in de gehuurde woning. Eiseres heeft gedaagde schriftelijk gesommeerd om de schade te herstellen, maar gedaagde heeft hier geen gehoor aan gegeven. Eiseres heeft vervolgens de schade laten herstellen en vordert nu de kosten van herstel, inclusief buitengerechtelijke incassokosten, van gedaagde.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat gedaagde aansprakelijk is op basis van de artikelen 7:218 en 7:219 van het Burgerlijk Wetboek, die de aansprakelijkheid van de huurder voor schade aan het gehuurde regelen. Gedaagde heeft erkend aansprakelijk te zijn, maar betwist de hoogte van de gevorderde schadevergoeding. De kantonrechter heeft de bewijsvermoedens van de wet in het voordeel van eiseres geacht en de door eiseres gevorderde schadevergoeding van € 24.500,38, vermeerderd met wettelijke rente, toegewezen. Gedaagde is ook veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van een huurder en de gevolgen van het niet nakomen van deze verantwoordelijkheden.