ECLI:NL:RBROT:2022:3180

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1006
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik in Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik. Eiser had op 20 juni 2019 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning om een garage en kantoorruimte aan de [adres 1] om te bouwen tot een woning. De gemeente Rotterdam, als verweerder, heeft deze aanvraag op 2 augustus 2019 geweigerd, en het bezwaar van eiser tegen deze weigering werd op 20 januari 2020 ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 25 maart 2022 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en een derde. De rechtbank heeft overwogen dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan "Overschie", dat de bestemming 'Verkeer - Erf' op het perceel heeft. Verweerder heeft gesteld dat het toestaan van de aanvraag zou leiden tot ongewenste stedenbouwkundige ontwikkelingen.

Eiser betoogde dat de weigering onterecht was, omdat het pand niet kan worden geëxploiteerd en dat zijn belangen onvoldoende zijn meegewogen. De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid tot de weigering van de omgevingsvergunning heeft kunnen komen, maar dat de motivering van het bestreden besluit onvoldoende was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Verweerder werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/1006

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 april 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. M. Hoogenboom,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. A.J.J. van der Vlist.

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een omgevingsvergunning geweigerd.
Bij besluit van 20 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door mr. S.A. Pellens.

Overwegingen

1.1
Op 20 juni 2019 heeft eiser een aanvraag om een omgevingsvergunning gedaan voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘afwijken van het bestemmingsplan’. Aanleiding voor de aanvraag is de wens een garage en een kantoorruimte (het pand) aan de [adres 1] (het perceel) om te bouwen tot een woning.
1.2
Ter plekke geldt het bestemmingsplan “Overschie” (het bestemmingsplan). Op het perceel rust de bestemming ‘Verkeer - Erf’.
2. Aan het bestreden besluit legt verweerder ten grondslag dat het met de aanvraag beoogde gebruik van het perceel in strijd is met de op het perceel rustende bestemming. Het toestaan van een lintbebouwing in de tweede lijn zal zorgen voor het verder dichtbouwen van dat gebied en is vanuit stedenbouwkundig oogpunt ongewenst. Verweerder acht de gebruikswijziging van het perceel daarom onwenselijk en ziet af van medewerking aan het verlenen van een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de omgevingsvergunning in redelijkheid niet had mogen weigeren. Op het perceel staan een kantoorpand en een garage die nu door eiser niet kunnen worden geëxploiteerd; bedrijfsactiviteiten zijn ter plekke immers niet toegestaan. Het is daarbij nu niet mogelijk om het pand voor bewoning te gebruiken. Eisers belangen om gebruik te kunnen maken van de bebouwing op het perceel zijn door verweerder dan ook onvoldoende meegewogen bij het bestreden besluit. Het wijzigen van het gebruik van het pand sluit daarbij goed aan bij de op het perceel rustende bestemming, nu gronden met die bestemming dienen ter ontsluiting van aanliggende bebouwing. Dat tweede-lint-bebouwing ter plekke vanuit stedenbouwkundig oogpunt niet wenselijk zou zijn, is door verweerder niet onderbouwd. Verder ziet het bouwplan op het verbouwen van een bestaand gebouw, zodat van verder dichtbouwen van het achtererfgebied geen sprake zal zijn. Eiser doet daarnaast, onder verwijzing naar de adressen [straatnaam 1] 73 t/m 79, [straatnaam 1] 33 a t/m e, [adres 2] , en [straatnaam 2] 6-8, een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Bij die woningen is sprake van tweede-lint-bebouwing dan wel van reeds aanwezige bouwwerken met de bestemming ‘wonen’.
4. Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bepaalt, voor zover hier van belang, dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Artikel 2.12, aanhef en onder a, van de Wabo, bepaalt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
5.1
Bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor afwijking van het bestemmingsplan, komt verweerder beleidsruimte toe. Dat betekent in dit geval dat verweerder de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De bestuursrechter toetst of verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen de gevraagde omgevingsvergunning al dan niet te verlenen.
5.2
Het uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt gevormd door het ten tijde van de aanvraag ter plekke geldende bestemmingsplan. In dit geval rust op het perceel de bestemming ‘Verkeer - Erf’. Volgens artikel 26.1 van de planregels zijn de voor 'Verkeer - Erf' aangewezen gronden bestemd voor terrein ten behoeve van de ontsluiting van de aanliggende bebouwing, voor parkeren, groenvoorzieningen en waterlopen en uitstekende delen aan gebouwen die toegelaten zijn krachtens een aangrenzende bouwbestemming. Dat betekent dat wonen ter plekke niet is toegestaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er in dit geval stedenbouwkundige bezwaren zijn om mee te werken aan een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat de planwetgever het achtererfgebied op het perceel bewust heeft bestemd als ‘Verkeer-Erf’, om zo de ondergeschiktheid aan de woonbestemming van de woningen aan de Overschiese Dorpsstraat te behouden. Verweerder heeft daarbij terecht opgemerkt dat ook onder het vorige bestemmingsplan ‘Overschie-Dorp’ het perceel geen woonfunctie had en dat eiser bij de terinzagelegging van het huidige bestemmingsplan een zienswijze had kunnen indienen tegen de beoogde bestemming van het perceel. Dat eisers bouwplan op zichzelf niet zal zorgen voor het verder dichtbouwen van het achtererfgebied doet er niet aan af dat verlening van de gevraagde omgevingsvergunning in dit geval tot gevolg zal hebben dat de mogelijkheden voor vergunningvrij bouwen zullen toenemen. Dit belang heeft verweerder bij de beoordeling van eisers aanvraag mogen betrekken.
5.3
De rechtbank volgt eiser niet voor zover hij heeft gesteld dat het pand gelet op de bestemming onbruikbaar is (geworden) en dat verweerder zijn belangen in dat kader niet voldoende heeft meegewogen. Dat eiser het pand niet voor de door hem gewenste woonfunctie kan gebruiken doet er immers niet aan af dat op gronden met de bestemming ‘Verkeer - Erf’ de in artikel 26.1 van de planregels genoemde functies mogelijk zijn. Voorts had een bestaand gebruik van het pand onder het voorgaande bestemmingsplan, dat bedrijven tot en met milieucategorie 2 toestond, op grond van het overgangsrecht voortgezet kunnen worden. De omstandigheid dat eiser het pand niet gebruikt volgens de bestaande planologische mogelijkheden is een omstandigheid die verweerder niet bij de belangenafweging hoefde te betrekken.
5.4
Eiser heeft onder verwijzing naar een aantal in de buurt gelegen adressen een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van gelijke gevallen. Op de percelen aan de [straatnaam 1] 73-79 en [straatnaam 1] 33a t/m 33e rust onder het vigerende bestemmingsplan, al dan niet vanwege eerder vergund gebruik, de bestemming ‘Wonen’. Het gaat in dit geval om een perceel waarop sprake is van de bestemming Verkeer - Erf’, zodat reeds om die reden niet gesproken kan worden van gelijke gevallen. Met betrekking tot de [adres 2] volgt de rechtbank verweerder in zijn overweging dat het gaat om bestaande bebouwing en dat geen sprake is van tweede-lint-bebouwing. In het geval van de [adres 3] gaat het om een splitsing van een bestaande woning waarbij de omgevingsvergunning is verleend conform het nu geldende bestemmingsplan, zodat ook die situatie niet gelijk is aan het hier voorliggende bouwplan. De omgevingsvergunning met betrekking tot de [adres 4] betreft eveneens een splitsing van een bestaande woning, waarbij al sprake was van een woonbestemming. Verweerders standpunt dat de locatie van de woningen aan de [straatnaam 2] 6b tot en met 6d gekenmerkt kan worden als een overgangsgebied naar het industriegebied Spaanse Polder en dat deze locatie daarom niet vergelijkbaar is met het perceel, dat in de oude dorpskern ligt, kan de rechtbank volgen.
5.5
Concluderend overweegt de rechtbank dat verweerder in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren. Zij is daarbij echter van oordeel dat de motivering van het bestreden besluit onvoldoende kenbaar is. In het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van 14 januari 2020 integraal overgenomen. Het advies noemt de door verweerder geformuleerde stedenbouwkundige bezwaren niet, maar verwijst hiervoor naar het verweerschrift in bezwaar. Dit document maakt echter geen onderdeel uit van het bestreden besluit. Dit motiveringsgebrek heeft verweerder met het in de beroepsfase ingediende verweerschrift hersteld. Omdat dit gebrek eerst in de beroepsfase is hersteld zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen onder instandlating van de rechtsgevolgen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.C. Correa, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 29 april 2022.
De rechter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.