ECLI:NL:RBROT:2022:3197

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
ROT 21/4190
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering openbaarmaking rapport over gratieverlening op basis van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 6 april 2022, hebben eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. L.A.C. van Lierop, een beroep ingesteld tegen de weigering van de Minister voor Rechtsbescherming om een rapport over gratieverlening openbaar te maken. De minister had het verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) afgewezen, met als argument dat openbaarmaking de eenheid van de Kroon in gevaar zou kunnen brengen, zoals bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wob. De rechtbank heeft vastgesteld dat het rapport betrekking heeft op correspondentie tussen de minister en de Koning, en dat deze correspondentie onder de weigeringsgrond valt.

Eisers betoogden dat de minister ten onrechte een beroep deed op deze weigeringsgrond, aangezien het rapport slechts een enkel document betreft en er geen sprake zou zijn van een meningsverschil dat de eenheid van de Kroon in gevaar zou kunnen brengen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de minister terecht heeft geweigerd het rapport openbaar te maken. De rechtbank heeft de argumenten van eisers, waaronder verwijzingen naar eerdere jurisprudentie, niet overtuigend geacht. De rechtbank benadrukte dat de weigeringsgrond niet vereist dat er sprake is van wederkerige correspondentie of een meningsverschil tussen de Koning en zijn ministers.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de minister de openbaarmaking van het rapport terecht had geweigerd. De uitspraak is gedaan in het openbaar en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4190

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 april 2022 in de zaak tussen

1..[naam eiser 1] , te [woonplaats eiser 1] , eiser 1

(gemachtigde: mr. L.A.C. van Lierop),

2..[naam eiser 2] , te [woonplaats eiser 2] , eiser 2, tezamen eisers,

en
de Minister voor Rechtsbescherming, verweerder
(gemachtigde: mr. N.N. Bontje).
Procesverloop
Met het besluit van 12 maart 2021 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers om informatie te verstrekken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) afgewezen.
Met het besluit van 1 juli 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben op 30 juli 2021 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam. Op 2 augustus 2021 hebben eisers tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland. Bij beslissing van 10 augustus 2021 heeft de rechtbank Midden-Nederland de zaak op grond van artikel 8:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verwezen naar de rechtbank Rotterdam.
Op 27 januari 2022 hebben eisers nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft verzocht om met toepassing van artikel 8:29 van de Awb te bepalen dat uitsluitend de rechtbank van het stuk kennis zal mogen nemen waarvan de openbaarmaking is geweigerd. Op grond van artikel 2.8, zesde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021 heeft de rechtbank gehandeld alsof de rechtbank heeft besloten dat beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Eisers hebben toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
Eiser 1 heeft op 25 februari 2022 een nader stuk ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser 1 heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiser 2 is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was namens verweerder aanwezig [naam 1] .
Overwegingen
Op 19 januari 2021 is bij Koninklijk Besluit het resterende deel van de levenslange gevangenisstraf waartoe eiser 1 is veroordeeld, kwijtgescholden. In dat besluit wordt onder meer verwezen naar het rapport van verweerder van 19 januari 2021, Justis-gratie, nr. G. 981/0847 (het rapport). Op 27 januari 2021 hebben eisers aan verweerder verzocht het rapport aan hen te verstrekken op grond van de Wob.
Verweerder heeft het verzoek afgewezen, omdat het verstrekken van het rapport de eenheid van de Kroon in gevaar zou kunnen brengen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wob. Met het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er wel degelijk sprake is van correspondentie tussen hem en de Koning en heeft hij erop gewezen dat het rapport gelet op de bijzondere positie van de Koning in het staatsrechtelijke bestel de eenheid van de Kroon in gevaar zou kunnen brengen.
Eisers betogen dat verweerder zich ten onrechte beroept op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wob om de openbaarmaking te weigeren. Openbaarmaking van het rapport kan niet leiden tot het in gevaar brengen van de eenheid van de Kroon, omdat geen sprake is van een briefwisseling, maar van een enkel document, vervaardigd door verweerder. Er kan dus ook geen sprake zijn van een meningsverschil als gevolg waarvan de eenheid van de Kroon in gevaar zou kunnen worden gebracht. Eisers hebben ter zitting toegelicht dat hun verwijzing in het beroepschrift naar het artikel van [naam 2] (‘Vaderlandse mystiek’, NJB afl. 1, 7 januari 2000, p. 13-14) moet worden begrepen in het licht van de uitspraak van de Hoge Raad van 6 november 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1747). Uit die uitspraak volgt dat de gratieprocedure is ‘gedemystificeerd’ en een afwijzende gratiebeslissing door de rechter kan worden getoetst. Ook bij een positieve gratiebeslissing mag de besluitvorming niet aan de openbaarheid worden onttrokken. Dat kan alleen als de Wob zou worden gewijzigd. Er is sprake van een maatschappelijke tendens en rechtsontwikkeling richting zo veel mogelijk openbaarheid van overheidshandelen.
Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wob, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit de eenheid van de Kroon in gevaar zou kunnen brengen.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennisgenomen van het rapport.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het verzoek tot openbaarmaking van het rapport terecht geweigerd met een beroep op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wob. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel volgt dat in de weigeringsgrond met de term ‘eenheid van de Kroon’ de eenheid tussen de Koning en ministers is bedoeld (Kamerstukken II 1986/87, 19 859, nr. 3, p. 33). Niet in geschil is dat het gaat om een rapport van een minister aan de Koning over een door de Koning uit te oefenen bevoegdheid. Daarmee valt het rapport in beginsel onder het bereik van de weigeringsgrond. Uit de wet, wetsgeschiedenis en jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt niet dat sprake moet zijn van wederkerige correspondentie voordat een beroep kan worden gedaan op deze weigeringsgrond (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1214, rechtsoverweging 11.1). Evenmin is vereist dat sprake is van een meningsverschil tussen de Koning en zijn ministers (zie de uitspraak van de Afdeling van 25 november 1999, ECLI:NL:RVS:1999:AA4098). De uitspraak van de Hoge Raad van 6 november 2020, waar eisers zich op beroepen, ziet op een andere situatie. Het betreft de rechterlijke toetsing van de negatieve beslissing van de minister over gratieverlening. De beslissing van de minister over gratieverlening moet worden onderscheiden van het Koninklijke Besluit tot gratieverlening. Uit de genoemde uitspraak van de Hoge Raad kan niet worden afgeleid dat correspondentie tussen verweerder en de Koning over het Koninklijke Besluit tot gratieverlening openbaar zou moeten worden gemaakt. Het beroep van eisers op een maatschappelijke tendens en rechtsontwikkeling richting zo veel mogelijk openbaarheid van overheidshandelen leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij is van belang dat de wetgever de weigeringsgrond heeft gehandhaafd in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet open overheid, die de Wob per 1 mei 2022 zal vervangen.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzitter, en mr. A.M.J. Adriaansen en mr. R.J.P. Ferwerda, leden, in aanwezigheid van A.L.G. Willems, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.