ECLI:NL:RBROT:2022:3256

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
30 april 2022
Zaaknummer
9233866 CV EXPL 21-2212
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voortzetting huurovereenkomst en ontruiming woning na overlijden huurder

In deze zaak heeft de kantonrechter te Dordrecht op 28 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [persoon A] en Stichting Woonkracht10. [persoon A] vorderde de voortzetting van de huurovereenkomst van de woning die zijn moeder huurde, na haar overlijden op 22 december 2020. Hij stelde dat hij sinds 2010 in de woning woont en dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder, waardoor hij recht had op voortzetting van de huur op basis van artikel 7:268 BW. Woonkracht10 betwistte echter dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en vorderde in reconventie ontruiming van de woning.

De kantonrechter oordeelde dat [persoon A] onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De rechter benadrukte dat zowel objectieve als subjectieve factoren in overweging moeten worden genomen, zoals de feitelijke duur van de samenwoning en de financiële en sociale vervlechting tussen partijen. [persoon A] had geen bewijs geleverd dat hij en zijn moeder gezamenlijk de kosten van de huishouding droegen of dat er wederkerigheid in hun relatie was.

Aangezien de vordering in conventie werd afgewezen, concludeerde de kantonrechter dat [persoon A] zonder recht of titel in de woning verbleef, omdat de huurovereenkomst was geëindigd op 28 februari 2021, twee maanden na het overlijden van zijn moeder. De vordering tot ontruiming werd toegewezen, met een termijn van één maand na betekening van het vonnis. Tevens werd [persoon A] veroordeeld in de proceskosten van Woonkracht10, vastgesteld op € 561,-.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9233866 CV EXPL 21-2212
uitspraak: 28 april 2022
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van
[persoon A] ,
wonende te [woonplaats A] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. J.M.C. Wessels te Zwijndrecht,
tegen
de stichting
Stichting Woonkracht10,
gevestigd te Zwijndrecht,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. P.J. Remmelts te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als [persoon A] respectievelijk Woonkracht10.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 16 mei 2021, met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie;
  • het tussenvonnis van deze rechtbank van 5 augustus 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de aantekeningen van de op 5 oktober 2021 gehouden mondelinge behandeling waarbij [persoon A] met zijn gemachtigde is verschenen en namens Woonkracht10 [persoon B] en [persoon C] , bijgestaan door mr. S. den Engelsen namens genoemde gemachtigde;
  • de brief van mr. Wessels van 30 maart 2022;
  • de e-mail van mr. Remmelts van 31 maart 2022.

2..Het geschil in conventie en in reconventie

2.1
De moeder van [persoon A] huurde sinds 25 november 2009 de woning aan de [adres] te Zwijndrecht van Woonkracht10 (hierna: de woning). [persoon A] woont sinds 23 juli 2010 ook in de woning en staat daar sindsdien ook ingeschreven. De moeder van [persoon A] is op 22 december 2020 overleden. [persoon A] heeft per brief van 5 januari 2020 Woonkracht10 verzocht de tenaamstelling van de huurovereenkomst te wijzigen maar dit verzoek is door Woonkracht10 afgewezen.
2.2
[persoon A] vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt bepaald dat hij vanaf 22 december 2020 de huurovereenkomst mag voortzetten, met veroordeling van Woonkracht10 in de kosten. [persoon A] voert daartoe aan dat hij voldoet aan de vereisten van artikel 7:268 leden 2 en 3 BW: hij heeft zijn hoofdverblijf in de woning, hij voerde een gezamenlijke huishouding met zijn moeder, hij heeft voldoende inkomsten om de huur te voldoen en er is geen huisvestigingsvergunning nodig voor deze woning.
2.3
Woonkracht10 betwist in conventie onder meer dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. In reconventie vordert zij ontruiming van de woning op grond van artikel 7:268 lid 6 BW.

3..De beoordeling in conventie en in reconventie

3.1
In de rechtspraak is uitgangspunt is dat slechts onder bijzondere omstandigheden een samenleven van een kind en ouder(s) na het zelfstandig worden van het kind wordt aangemerkt als een blijvende samenwoning in een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW (arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93). Het is aan [persoon A] feiten en omstandigheden te stellen - en zo nodig te bewijzen - waaruit volgt dat hij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde met zijn moeder. Of sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding wordt niet alleen bepaald door objectieve factoren, zoals de feitelijke duur van de samenwoning, maar ook door subjectieve factoren, zoals de persoonlijke en financiële vervlechting van partijen, bijvoorbeeld blijkend uit afspraken over de kosten van de huisvesting en/of levensonderhoud, de verdeling van huishoudelijke taken en gezamenlijke sociale contacten en activiteiten.
3.2
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [persoon A] in dit verband onvoldoende gesteld. Wat betreft de intentie bij de samenwoning heeft hij ter zitting in wezen niet meer aangevoerd dan dat het samenwonen - sinds 21 jaar en eerst nog in de vorige woning van zijn moeder - er na zijn scheiding in is geslopen: “Dat werkte gewoon zo, anders zat zij alleen en ik alleen en nu waren we samen. Samen eten enzo. Ik had geen plan, had woning nodig en voor je het weet ben je jaren verder. (…) Het sloop erin om daar te blijven. (…) Ik rijd op het buitenland, maar ben geen maanden weg. (…) Het was net als bij samenwonen: samen eten, televisie kijken.” [persoon A] heeft gesteld dat hij niet de intentie heeft gehad de woning te verlaten en daartoe ook geen poging heeft ondernomen. Over de intentie van zijn moeder bij de samenwoning is niets gesteld of gebleken.
Ook is onvoldoende gebleken dat de kosten van de huishouding gemeenschappelijk werden gedragen, zoals [persoon A] heeft gesteld. [persoon A] verklaarde ter zitting dat hij en zijn moeder geen afspraak hadden wat betreft de financiële lasten, maar dat hij eens per maand een bedrag tussen de € 300,- en € 500,- aan contant geld aan zijn moeder gaf, afhankelijk van wat hij had verdiend en kon missen die maand. Verder deed hij wel eens de boodschappen in het weekend of kocht hij een nieuwe wasmachine, droger, koelkast, televisie, aquarium, planten of verf, aldus [persoon A] , die daar echter geen bonnetjes van heeft bewaard. [persoon A] en zijn moeder hadden aparte bankrekeningen en zijn moeder betaalde van haar rekening de huur. De door [persoon A] in geding gebrachte aanslag gemeentelijke belastingen en de WOZ-beschikking dateren van februari 2021, derhalve na het overlijden van de moeder van [persoon A] , en andere stukken zijn niet overgelegd. Al met al is onvoldoende gesteld om ervan uit te kunnen gaan dat [persoon A] en zijn moeder gezamenlijk voorzagen in de kosten van de huisvesting en/of van levensonderhoud.
Ten slotte ontbreken aanwijzingen voor enige wederkerigheid in de relatie tussen [persoon A] en zijn moeder, afgezien van gezamenlijk eten en televisie kijken op de dagen dat hij, werkzaam als internationaal vrachtwagenchauffeur, thuis was. Onvoldoende duidelijk is geworden hoe de woning feitelijk werd gebruikt, welke huishoudelijke taken elk van beiden voor zijn rekening nam, en of, en zo ja hoe gezamenlijk invulling werd gegeven aan de vrije tijd en het onderhouden van sociale contacten.
Al met al verschilt deze zaak daarom op wezenlijke onderdelen van de zaken die zijn beoordeeld in de door [persoon A] aangehaalde rechtspraak.
3.3
Het voorgaande betekent dat [persoon A] onvoldoende heeft onderbouwd dat er een gemeenschappelijke huishouding is geweest, zodat bewijslevering niet aan de orde is. Aldus is niet voldaan aan de vereisten voor voortzetting van de huur gesteld in artikel 7:268 leden 2 en 3 BW, zodat de vordering in conventie moet worden afgewezen en de overige punten waarover partijen in dit verband van mening verschillen onbesproken kunnen blijven.
3.4
Nu de vordering in conventie wordt afgewezen, betekent dit dat [persoon A] zonder recht of titel in de woning verblijft, in aanmerking genomen dat de huurovereenkomst op grond van artikel 7:268 lid 6 BW is geëindigd op de laatste dag van de tweede maand na het overlijden van de huurder, dus op 28 februari 2021. De vordering in reconventie tot ontruiming zal daarom worden toegewezen. De ontruimingstermijn wordt, in aanmerking genomen dat partijen na de zitting al geruime tijd naar een oplossing in der minne hebben gezocht, gesteld op één maand na de datum van betekening van dit vonnis.
3.5
Overeenkomst het verzoek van [persoon A] zal het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Het wettelijke uitgangspunt van artikel 7:268 lid 2 slot BW houdt, kort gezegd, in dat de medebewoner de huur voortzet totdat onherroepelijk is beslist op zijn tijdige vordering tot voortzetting van de huur ingevolge deze bepaling. Deze bepaling sluit daarom in beginsel uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een afwijzend vonnis uit en de kantonrechter ziet geen grond daarover thans anders te oordelen.
3.6
[persoon A] zal als de in conventie en de samenhangende (en dus op de helft van het gebruikelijke aantal punten begrote) reconventie in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van Woonkracht10 vastgesteld op € 561,- aan salaris voor de gemachtigde (in conventie 2 punten voor conclusie van antwoord en zitting à € 187,- en in reconventie 2 punten voor conclusie van eis en zitting x 0,5 à € 187,-).

4..De beslissing

De kantonrechter:
in conventie:
wijst de vorderingen van [persoon A] af;
in reconventie:
veroordeelt [persoon A] om binnen één maand na betekening van dit vonnis de woning te ontruimen en te verlaten met alle zich daarin en/of daarop bevindende personen en/of zaken, voor zover deze laatste niet het eigendom van Woonkracht10 zijn, en onder afgifte van alle sleutels ter vrije en algehele beschikking van Woonkracht10 te stellen;
in conventie en in reconventie:
veroordeelt [persoon A] in de proceskosten van Woonkracht10, begroot op € 561,- aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. P.G.J. van den Berg en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
475