In deze zaak heeft de kantonrechter te Dordrecht op 28 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [persoon A] en Stichting Woonkracht10. [persoon A] vorderde de voortzetting van de huurovereenkomst van de woning die zijn moeder huurde, na haar overlijden op 22 december 2020. Hij stelde dat hij sinds 2010 in de woning woont en dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder, waardoor hij recht had op voortzetting van de huur op basis van artikel 7:268 BW. Woonkracht10 betwistte echter dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en vorderde in reconventie ontruiming van de woning.
De kantonrechter oordeelde dat [persoon A] onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De rechter benadrukte dat zowel objectieve als subjectieve factoren in overweging moeten worden genomen, zoals de feitelijke duur van de samenwoning en de financiële en sociale vervlechting tussen partijen. [persoon A] had geen bewijs geleverd dat hij en zijn moeder gezamenlijk de kosten van de huishouding droegen of dat er wederkerigheid in hun relatie was.
Aangezien de vordering in conventie werd afgewezen, concludeerde de kantonrechter dat [persoon A] zonder recht of titel in de woning verbleef, omdat de huurovereenkomst was geëindigd op 28 februari 2021, twee maanden na het overlijden van zijn moeder. De vordering tot ontruiming werd toegewezen, met een termijn van één maand na betekening van het vonnis. Tevens werd [persoon A] veroordeeld in de proceskosten van Woonkracht10, vastgesteld op € 561,-.