ECLI:NL:RBROT:2022:334

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
20 januari 2022
Zaaknummer
C/10/628832 / FA RK 21-8618
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoedingsverzoek ex artikel 10:12 lid 3 Wvggz; overschrijding door OvJ van de termijn ex artikel 5:16 lid 1 Wvggz bij de voorbereiding van een zorgmachtiging

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 18 januari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot schadevergoeding van een betrokkene, die stelt dat zijn rechten zijn geschonden door de officier van justitie (OvJ) in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De betrokkene verzocht om schadevergoeding omdat de OvJ de wettelijke termijn voor het voorbereiden van een zorgmachtiging had overschreden. De rechtbank oordeelde dat de OvJ de termijn van artikel 5:16 lid 1 Wvggz met 33 dagen had overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 20,- per dag, totaal € 660,-. De rechtbank benadrukte dat de wet niet in acht was genomen en dat de betrokkene recht had op een billijke schadevergoeding. De rechtbank hield rekening met de ernst van de normschending en de gevolgen voor de betrokkene, die stress en onzekerheid had ervaren door de termijnoverschrijding. De rechtbank verwierp de argumenten van de OvJ dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, en stelde vast dat de betrokkene andere rechtsmiddelen ter beschikking stonden voor eventuele andere schadeclaims. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en hoger beroep staat open bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team familie
Zaak-/rekestnummer: C/10/628832 / FA RK 21-8618
Beschikking betreffende een schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:12 lid 3 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz)
op verzoek van:
[naam betrokkene]
geboren op [geboortedatum betrokkene], [geboorteplaats betrokkene],
hierna: betrokkene,
wonende te [woonplaats betrokkene],
thans verblijvende bij Antes,
advocaat: mr. W.H.J.W. de Brouwer, kantoorhoudende te Rotterdam.
tegen:
de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam,hierna: de officier,

1..Procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van 15 november 2021, inclusief bijlagen;
  • het schriftelijk standpunt van de officier, ingekomen op 14 december 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 21 december 2021. Bij die gelegenheid is de advocaat via beeld- en geluidverbinding gehoord, overeenkomstig artikel 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid. De officier is niet verschenen.

2..Beoordeling

2.1.
Betrokkene verzoekt tot het vergoeden van schade.
Op 8 november 2021 is voor betrokkene een zorgmachtiging verleend als bedoeld in artikel 2.3 lid 1 Wet forensische zorg (Wfz). Voorafgaand aan het verlenen van deze zorgmachtiging is volgens betrokkene de wet niet in acht genomen: de termijn van artikel 5:16 lid 1 Wvggz is overschreden met 46 dagen, namelijk vanaf 4 weken na 29 juli 2021 (zijnde 26 augustus 2021) tot en met 11 oktober 2021.
2.2.
De officier heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2.3.
Op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz kan betrokkene of de vertegenwoordiger de rechter verzoeken tot schadevergoeding ten laste van de Staat, als de wet niet in acht is genomen door de officier of de rechter. De rechter kent een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe.
2.4.
Op grond van artikel 5:19 lid 1 Wvggz juncto artikel 5:16 lid 1 Wvggz moet de officier, als hij een verzoekschrift voor een zorgmachtiging voorbereidt met toepassing van artikel 2.3 Wfz, zijn schriftelijke en gemotiveerde beslissing of voldaan is aan de criteria voor verplichte zorg zo spoedig mogelijk meedelen aan partijen, maar uiterlijk binnen vier weken na de schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 5:4 lid 2 sub a Wvggz.
2.4.1.
Op 11 augustus 2021 heeft de geneesheer-directeur betrokkene schriftelijk medegedeeld dat de officier heeft besloten een zorgmachtiging voor betrokkene voor te bereiden, zoals bedoeld in artikel 5:4 lid 2 sub a Wvggz. Vanaf dat moment, en niet de door betrokkene gestelde datum van 29 juli 2021, is de termijn van vier weken zoals bedoeld in artikel 5:16 lid 1 Wvggz ingegaan, met 8 september 2021 als uiterste datum.
Op 11 oktober 2021 heeft de officier medegedeeld dat hij van oordeel is dat aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan door op deze datum een verzoek tot een zorgmachtiging in te dienen bij deze rechtbank.
De rechtbank stelt daarom vast dat de officier de termijn van artikel 5:16 lid 1 Wvggz heeft overschreden met de periode van 9 september 2021 tot en met 11 oktober 2021. Dat is 33 dagen.
2.5.
Omdat de wet niet in acht is genomen, oordeelt de rechtbank over het toekennen van een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding.
Daarbij is in beginsel het reguliere aansprakelijkheidsrecht van toepassing. Betrokkene moet stellen dat hij schade heeft geleden en dat er een causaal verband bestaat tussen zijn schade en de normschending. De wetgever heeft met artikel 10:12 Wvggz een laagdrempelige regeling in de wet opgenomen ten aanzien van een verzoek om schadevergoeding door een belanghebbende. Om die reden stelt de rechtbank geen al te hoge eisen aan het bewijs van schade, als er maar enige onderbouwing is en voldoende aannemelijk is dat er schade is. De rechtbank betrekt daarbij dat de regeling zoals deze gold onder de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen ook een laagdrempelige regeling bevatte. Niet blijkt dat de wetgever met deze regeling en de daaruit gegroeide praktijk heeft willen breken. De wetgever heeft verder strakke termijnen gesteld, zodat psychiatrische patiënten, die een kwetsbare groep vormen, niet te lang in onzekerheid verkeren of en zo ja, welke zorg zij nodig hebben en of er zal worden overgegaan tot indiening van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging. De rechtbank houdt bij de vaststelling van de schadevergoeding rekening met de ernst van de normschending en met wat de gevolgen hiervan voor betrokkene zijn geweest.
2.5.1.
Naar de rechtbank begrijpt stelt betrokkene dat hij schade heeft geleden in de vorm van stress en onzekerheid, en dat er een causaal verband bestaat tussen zijn schade en de normschending. Uit het feit dat betrokkene in de periode van voormelde termijnoverschrij-ding herhaaldelijk heeft gevraagd om verplichte zorg, volgt niet dat hij geen stress en onzekerheid heeft ervaren, zoals de officier bepleit. Zijn eigen vraag om een machtiging gaf betrokkene nog geen zekerheid. Dat had anders kunnen zijn als die vraag eerder zou zijn beantwoord met bijvoorbeeld een machtiging of zelfbindingsverklaring.
Bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding betrekt de rechtbank dat voor betrokkene geen sprake was van een reeds lopende zorgmachtiging, terwijl het toewijzen van de zorgmachtiging een gedwongen opname zou betekenen. Met inachtneming van de omstandigheden van betrokkene stelt de rechtbank de schade naar billijkheid vast op een bedrag van € 20,- per dag. Omdat sprake is van een termijnoverschrijding van 33 dagen, bedraagt de schadevergoeding in totaal € 660,-.
De rechtbank gaat voorbij aan de betogen van zowel de officier (2.5.2.) als van betrokkene (2.5.3.) om af te wijken van deze inmiddels niet ongebruikelijke beoordeling van verzoeken tot schadevergoeding.
2.5.2.
Hoewel de officier onweersproken stelt dat hij in deze zaak in het voordeel van betrokkene heeft willen handelen door in een vroeger stadium een geneesheer­directeur aan te wijzen, heeft de wetgever niet bepaald en is er geen grond voor het oordeel dat de officier in dat geval de wet niet geheel in acht hoeft te nemen zodat een termijnoverschrijding in dat geval verschoonbaar is. Dit oordeel blijft hetzelfde als de rechtbank daarbij betrekt, zoals de officier stelt, dat de keuze tussen een forensisch en/of een verplicht zorgtraject pas wordt gemaakt na ontvangst van een NIFP-rapportage en dat een strafzaak niet binnen de termijnen van een Wvggz-procedure kan worden gepland. De officier hoort deze omstandigheden te betrekken bij zijn beslissing om de voorbereiding van een zorgmachtiging te starten, mede omdat hij zelf stelt dat beide omstandigheden gebruikelijk zijn.
De wetgever heeft ook niet bepaald en is er geen grond voor het oordeel dat een termijnoverschrijding verschoonbaar is op de grond dat een zorgmachtiging tijdens een voorlopige hechtenis niet geëffectueerd zou kunnen worden, nog in het midden gelaten 1) of deze stelling van de officier zonder meer juist is indachtig de verschillende vormen van verplichte zorg en 2) of het in dat geval op de weg van de officier zou liggen om, in navolging van zijn eigen initiatief tot het (nota bene vervroegd) starten van een zorgtraject, in te stemmen met een verzoek tot schorsing of opheffing van voorlopige hechtenis zodat het zorgtraject start (en daarmee het voorkomen van ernstig nadeel, waaronder het begaan van strafbare feiten).
Tot slot stelt de officier dat hij op 8 september 2021, wat de uiterste datum was waarop de officier betrokkene in onzekerheid kon laten, concludeerde dat pas na het einde van de strafzaak een verplicht zorgtraject zou worden opgestart. Dat standpunt wekt de indruk dat de officier op dat moment betrokkene had kunnen berichten dat hij niet langer een zorgmachtiging voorbereidt en dat hij, zodra dat van toepassing zou zijn, een nieuw verplicht zorgtraject kon starten en betrokkene dat kon meedelen. In dat geval zou de termijn niet overschreden zijn.
2.5.3.
De rechtbank onderscheidt in de gestelde schade van betrokkene
het nadeel van (kortweg) onzekerheid over de beslissing van de officier tot het verzoeken van een zorgmachtiging en
het nadeel van een langer verblijf in voorlopige hechtenis.
Voor het onder 1. vermelde nadeel acht de rechtbank voormelde vergoeding van € 20,- per dag billijk.
Voor het onder 2. vermelde nadeel geldt het volgende.
Zoals is vermeld in Tekst en Commentaar bij het Wetboek van Strafvordering (Inleidende opmerkingen bij: Wetboek van Strafvordering, Titel VIA Schadevergoeding en andere bijzondere kosten, onder 8 sub a) kent het wetboek geen algemene regeling voor de vergoeding van schade ten gevolge van strafvorderlijk overheidsoptreden. Wie geen beroep kan doen op een artikel van Titel VIA (bijvoorbeeld artikel 533 Sv) is naar geldend recht aangewezen op het instellen van een civiele procedure op basis van een (on)rechtmatige overheidsdaad (art. 6:162 BW). Een verzoek of vordering tot vergoeding van schade op een van voormelde gronden (waarbij het door betrokkene bepleite bedrag van ongeveer € 100,- per dag niet ongebruikelijk is in geval van toewijzing), is in deze procedure niet aan de orde gesteld en zal de rechtbank al daarom niet beoordelen. Voor zover betrokkene stelt dat het nadeel eruit bestaat of bestond dat hij niet onder de juiste omstandigheden in het huis van bewaring heeft verbleven, staan of stonden betrokkene andere rechtsmiddelen ter beschikking, zoals het indienen van een klacht bij de beklagcommissie van de commissie van toezicht.

3..Beslissing

De rechtbank:
3.1.
veroordeelt de Staat tot betaling van een bedrag van € 660,- aan betrokkene;
3.2.
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Klomp, rechter, in aanwezigheid van H. van Beurden, griffier op 18 januari 2022.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep