ECLI:NL:RBROT:2022:3360

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 april 2022
Publicatiedatum
5 mei 2022
Zaaknummer
C/10/635629 / KG ZA 22-229
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van stukken in kort geding met betrekking tot echtscheiding en huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, heeft de man een kort geding aangespannen tegen de vrouw met als doel de afgifte van stukken van ondernemingen te vorderen. De partijen zijn met elkaar gehuwd geweest en hebben een echtscheiding ondergaan, waarbij de man nu inzage in bepaalde documenten wenst die relevant zijn voor de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De procedure is gestart met een dagvaarding op 31 maart 2022, gevolgd door een mondelinge behandeling op 8 april 2022. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de man geen spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, aangezien er bijna vier jaar zijn verstreken sinds de laatste relevante beschikking van de Hoge Raad en de man geen verklaring heeft gegeven voor zijn vertraging in het indienen van de vordering. Bovendien is de vordering van de man declaratoir van aard, wat niet past bij het voorlopige karakter van een kort geding. De vordering is ook te onbepaald geformuleerd, waardoor deze niet toewijsbaar is. De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen en de man veroordeeld in de proceskosten van de vrouw, die zijn begroot op € 1.330,00, te vermeerderen met wettelijke rente. Het vonnis is uitgesproken op 15 april 2022.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/635629 / KG ZA 22-229
Vonnis in kort geding van 15 april 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende in [woonplaats eiser]
eiser,
advocaat mr. K. el Joghrafi te Hoogvliet Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende in [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. G. Kaya te Roosendaal.
Partijen worden hierna ‘de man’ en ‘de vrouw’ genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 31 maart 2022, met producties 1 tot en met 4;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 4;
  • de mondelinge behandeling van 8 april 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Op 31 oktober 2002 zijn partijen met elkaar gehuwd in Turkije.
2.2.
Bij beschikking van 11 maart 2015 heeft deze rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
2.3.
Bij beschikking van 14 juli 2016 heeft deze rechtbank de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vastgesteld.
2.4.
De man is tegen de beschikking van 14 juli 2016 in hoger beroep gegaan. Bij beschikking van 21 juni 2017 heeft het gerechtshof Den Haag de bestreden beschikking ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap voor wat betreft de toedeling van de ondernemingen en de verkoop van de echtelijke woning vernietigd en op die punten opnieuw beschikt.
2.5.
De man heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof van 21 juni 2017. Daarbij heeft hij een cassatiemiddel, met vijf onderdelen, aangevoerd. Bij beschikking van 13 juli 2018 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat alleen onderdelen 1 en 2, die betrekking hebben op de toedeling van de ondernemingen, doel treffen en dat de overige klachten niet tot cassatie leiden. Vervolgens heeft de Hoge Raad de bestreden beschikking van het gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.

3..Het geschil

3.1.
De man vordert om bij vonnis - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - te bepalen dat de vrouw de stukken van de ondernemingen vanaf 2014 tot en met 2020 aan de man moet afgeven.
3.2.
De man legt hier bij dagvaarding het volgende aan ten grondslag. De kwestie van de verwijzing is bij het gerechtshof Den Haag (
de voorzieningenrechter begrijpt: Amsterdam) aangebracht, maar het is nog niet duidelijk wanneer de mondelinge behandeling in het hoger beroep zal plaatsvinden. Nu het in die kwestie onder andere gaat om de waarde van de ondernemingen die aan de vrouw zijn toebedeeld, heeft de man belang bij afgifte van de stukken van de ondernemingen die in de beschikkingen van de gerechtelijke instanties zijn genoemd, waaronder de jaarstukken en de bankafschriften, o.a. banktransacties, overzicht medewerkers met bijbehorende functies, salariskosten, debiteuren, crediteuren, kasstroomoverzicht, privéopnames, leningen, investeringen, arbeidsovereenkomsten, contracten, etcetera en van de nieuwe ondernemingen die na de peildatum onder [naam bedrijf gedaagde] zijn gestart. De man heeft in de loop van de jaren meerdere keren om inzage verzocht, maar hij heeft nooit inzage verkregen.
3.3.
De vrouw voert verweer, dat strekt tot afwijzing van de vordering van de man, met veroordeling van de man - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - in de daadwerkelijke proceskosten van de vrouw, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover dat voor de beoordeling van belang is, nader ingegaan.

4..De beoordeling

Geen spoedeisend belang

4.1.
De voorzieningenrechter is op grond van artikel 254 Rv in alle spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, bevoegd deze te geven. Van een spoedeisende zaak in de hiervoor bedoelde zin is sprake als van de eisende partij niet kan worden gevergd dat hij/zij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht.
4.2.
De vrouw voert aan dat de man geen spoedeisend belang bij de door hem gevorderde voorziening heeft. Dit verweer slaagt. In de eerste plaats verdient het opmerking dat de man bij dagvaarding geen spoedeisend belang heeft gesteld. Van belang is verder dat sinds de beschikking van de Hoge Raad van 13 juli 2018 inmiddels bijna vier jaren zijn verstreken, terwijl de man geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij in de tussentijd kennelijk geen aanleiding zag om (in rechte) afgifte van de stukken te vorderen. De advocaat van de vrouw heeft daarnaast onweersproken gesteld dat de advocaat van de man al op 29 december 2021 om haar verhinderdata voor de onderhavige procedure heeft gevraagd, zodat - zonder nadere toelichting, die ontbreekt - niet valt in te zien dat de man de onderhavige procedure pas op 25 maart 2022 heeft aangevraagd. Tot slot is het enkele feit dat een bodemprocedure lang duurt, zoals de advocaat van de man tijdens de mondelinge behandeling heeft aangevoerd, onvoldoende om een spoedeisend belang aan te nemen. Een ander oordeel zou betekenen dat het spoedeisend belang in iedere zaak is gegeven, nu een bodemprocedure altijd langer duurt dan een kort geding-procedure. Dat verhoudt zich echter niet met de ratio van artikel 254 Rv.
Declaratoire vordering
4.3.
De door de man ingestelde vordering is declaratoir van aard. De man vordert immers om “te bepalen dat” een aantal stukken aan hem wordt afgegeven. Een declaratoire vordering past echter niet bij het voorlopig karakter van een uitspraak in kort geding en is daarin niet toewijsbaar.
Te onbepaalde vordering
4.4.
De man vordert afgifte van “de stukken” van “de ondernemingen”. De vordering van de man is te onbepaald om te kunnen worden toegewezen. Sterker nog, een deurwaarder kan een vonnis waarin een vordering tot afgifte van stukken wordt toegewezen op de door de man geformuleerde wijze niet ten uitvoer leggen. De vordering bevat immers geen concrete aanduiding van de blijkbaar gewenste stukken en ook een opsomming van de ondernemingen waarop de gewenste stukken betrekking hebben ontbreekt. Het standpunt van de advocaat van de man dat de deurwaarder (en kennelijk dus ook de voorzieningenrechter en de vrouw) in het lichaam van de dagvaarding én in “de gerechtelijke stukken” kunnen zien op welke stukken en ondernemingen de man doelt, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het is immers niet aan de deurwaarder om de vordering van de man in het kader van de (eventuele) tenuitvoerlegging in te vullen. Toewijzing van de vordering op de door de man geformuleerde wijze leidt - vanwege de onbepaaldheid - ongetwijfeld tot executiegeschillen.
Onvoldoende belang
4.5.
De man voert in de dagvaarding aan dat zijn belang bij afgifte van de stukken is gelegen in de omstandigheid dat het bij het gerechtshof Amsterdam onder andere gaat over de waarde van de ondernemingen die aan de vrouw zijn toebedeeld. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man in aanvulling daarop aangevoerd dat hij als aandeelhouder belang heeft bij inzage in de stukken van de ondernemingen.
4.6.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de man - zoals zijn advocaat tijdens de mondelinge behandeling zelf heeft aangevoerd - slechts tot september 2017 aandeelhouder is geweest, zodat hij het belang bij zijn vordering (voor een groot deel) niet kan gronden op dat in het verleden bestaan hebbende aandeelhouderschap. Daarnaast valt niet in te zien waarom de man het starten van deze procedure kennelijk verkiest boven het opvragen van de via de Kamer van Koophandel voor eenieder toegankelijke stukken van de ondernemingen. De vrouw voert immers terecht aan dat de man via de Kamer van Koophandel inzicht kan krijgen in de stukken die van belang zijn voor de waardering van de ondernemingen, zoals de balans en de winst- en verliesrekening. Dat de onderliggende stukken niet bij de Kamer van Koophandel zijn gedeponeerd, maakt dit niet anders. De man heeft namelijk onvoldoende gesteld om tot het oordeel te kunnen komen dat ook die onderliggende stukken van belang zijn voor de waardering van de ondernemingen en de man is, zoals hiervoor ook al is overwogen, geen aandeelhouder meer in de ondernemingen. Tot slot wijst de vrouw er terecht op dat de peildatum voor de omvang en de waardering van de huwelijksgoederengemeenschap door deze rechtbank, het gerechtshof Den Haag en de Hoge Raad op 24 juli 2014 is vastgesteld, waarbij uitdrukkelijk is overwogen dat die peildatum tussen partijen niet in geschil is. De man heeft in dit licht geen belang bij afgifte van de stukken van de ondernemingen over de periode na 24 juli 2014, terwijl van de stukken over de periode van 1 januari 2014 tot en met 24 juli 2014 de wettelijke bewaartermijn van zeven jaren inmiddels is verstreken. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat de stukken over laatstgenoemde periode ook niet meer voorhanden zijn.
4.7.
Dit alles leidt ertoe dat de vordering wordt afgewezen.
Proceskosten
4.8.
De vrouw verzoekt de voorzieningenrechter om de man te veroordelen om de daadwerkelijke proceskosten te vergoeden, omdat zij vindt dat de man misbruik van procesrecht maakt. De voorzieningenrechter stelt voorop dat slechts in zeer uitzonderlijke situaties kan worden geoordeeld dat sprake is van misbruik van procesrecht. Aangezien de vrouw aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd dat de man de procedure na verwijzing door de Hoge Raad nog niet bij het gerechtshof Amsterdam aanhangig heeft gemaakt en tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat dit wel is gebeurd, is van misbruik van procesrecht geen sprake. Er bestaat dan ook geen aanleiding om de man te veroordelen in de daadwerkelijke proceskosten van de vrouw.
4.9.
De voorzieningenrechter ziet wel aanleiding om de man in de proceskosten van de vrouw te veroordelen. De man heeft zijn stellingen in deze procedure volstrekt onvoldoende onderbouwd en bovendien heeft hij een vordering ingesteld die alleen al vanwege de wijze waarop die vordering is geformuleerd niet toewijsbaar is. Daarmee jaagt de man de vrouw nodeloos op kosten. De proceskosten worden aan de zijde van de vrouw begroot op:
- griffierecht € 314,00
- salaris advocaat €
1.016,00
Totaal € 1.330,00

5..De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt de man in de proceskosten, aan de zijde van de vrouw tot aan dit vonnis begroot op € 1.330,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijfde dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2022.
3349/2009