ECLI:NL:RBROT:2022:3865

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 maart 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
C/10/633383 / KG ZA 22-114
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot opheffing van executoriaal bankbeslag en vaststelling van boedelvordering in kort geding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, heeft de vrouw (eiseres) een kort geding aangespannen tegen de man (gedaagde) met als doel het opheffen van executoriaal bankbeslag dat door de man was gelegd. De vrouw vorderde ook dat de verdere executie zou worden opgeschort totdat er in rechte was beslist over het saldo van de boedelvordering. De man had op 4 februari 2022 bankbeslag gelegd ter executie van een echtscheidingsbeschikking uit 2013, waarbij een onderbedelingsvordering van de man op de vrouw was vastgesteld. De vrouw stelde dat het bankbeslag onterecht was en dat er geen reden was voor verdere executie, omdat zij al betalingen had gedaan en er onduidelijkheid bestond over de hoogte van de vordering.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het spoedeisend belang van de vrouw bij haar vordering niet is aangetoond, aangezien het bankbeslag niets heeft geraakt. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de man een geldige titel heeft voor de executie en dat er geen sprake is van misbruik van recht. De vordering van de vrouw om het saldo van de boedelverdeling vast te stellen werd afgewezen, omdat dit een declaratoire vordering is die niet in kort geding kan worden behandeld. De vrouw werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de man zijn begroot op € 1.330,00. De beslissing van de voorzieningenrechter is op 25 maart 2022 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/633383 / KG ZA 22-114
Vonnis in kort geding van 25 maart 2022
in de zaak van
[naam eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres],
eiseres,
advocaat mr. H.H. Veurtjes te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
advocaat mr. W.J.G. Schröder te Rotterdam.
Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 14 februari 2022, met producties;
  • de conclusie van antwoord van 10 maart 2022;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 11 maart 2022;
  • de pleitaantekeningen van mr. Veurtjes.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2..De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest in gemeenschap van goederen. Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 2 oktober 2013 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarbij is bepaald dat het aangehechte convenant deel uitmaakt van de beschikking. De echtscheidingsbeschikking is op 21 oktober 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
In het convenant zijn partijen, voor zover van belang, het volgende overeengekomen:
“(…)
Artikel 2 Partneralimentatie
(…)
2.3.
De vrouw zal van ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding, doch uiterlijk binnen drie weken na het wijzen van de echtscheidingsbeschikking, maandelijks bij vooruitbetaling een bruto bijdrage in het levensonderhoud van € 7.083 aan de man voldoen.
2.4.
De in artikel 2.3. van dit convenant vastgelegde bijdrage in het levensonderhoud is gebaseerd op een bruto inkomen van de vrouw uit werk en woning van ongeveer € 270.000 per jaar. De man heeft geen inkomsten uit werk en woning.
2.5.
Partijen stellen vast gedurende de wettelijk duur van de partneralimentatie zoals genoemd in artikel 2.1. van dit convenant bij het vaststellen van de draagkracht van de vrouw maximaal uit te gaan van het in artikel 2.4. van dit convenant genoemde bruto inkomen uit werk en woning.
(…)
Artikel 3 Verdeling gemeenschap van goederen
3.1.
Als peildatum voor de omvang en waardering van de gemeenschap van goederen geldt 31 december 2012, tenzij hiervan in het navolgende wordt afgeweken.
(…)
3.9.
Alle baten en lasten opgekomen na de peildatum van de omvang van de huwelijksgemeenschap zoals genoemd in artikel 3.1. van dit convenant worden toegedeeld aan c.q. komen voor rekening van degene die ze betreffen volgens bijlage 2 van dit convenant, inclusief de eventuele fiscale consequenties.
3.10.
Ter zake van de toedeling zoals geschetst in bijlage 2 van dit convenant wordt de vrouw overbedeeld. Het aldus vastgestelde bedrag van € 86.836 verminderd met het uitgekeerde bedrag van € 15.500 zal door de vrouw aan de man in 8 jaarbetalingen van € 8.333 en een laatste betaling in jaar negen van € 4.672 worden voldaan aan de man. Over het openstaande bedrag is de vrouw geen rentevergoeding verschuldigd aan de man.
Dit artikel van dit convenant houdt een vaststellingsovereenkomst in.
Artikel 4 Fiscale regeling
(…)
4.2.
De aangifte inkomstenbelasting over het jaar van echtscheiding wordt in onderling overleg tussen partijen gedaan.
Ieder der partijen draagt de kosten voor het opstellen van de eigen aangifte inkomstenbelasting, dan wel de kosten in verhouding tot de tijd die de belastingadviseur aan ieders aangifte heeft gewerkt.
Een eventuele teruggaaf/vordering tot de datum van ontbinding van het huwelijk is voor rekening van c.q. komt ten goede aan de partij aan wie de aanslag wordt opgelegd. (…)”
2.3.
In artikel 4 van bijlage 1 bij het convenant is het volgende opgenomen:
“[naam gedaagde] krijgt € 86.836 minder toebedeeld dan hetgeen waar hij volgens de juridische vermogensverdeling recht op heeft (verschil tussen de verkrijging ad € 32.500 en het recht ad € 119.336). [naam eiseres] wordt overbedeeld met hetzelfde bedrag. [naam gedaagde] heeft derhalve een onderbedelingsvordering op [naam eiseres] ter grootte van € 86.836.
Vervolgens heeft [naam eiseres] reeds € 15.000 aan [naam gedaagde] betaald. Hiervan is € 6.000 “sleutelgeld” welke [naam gedaagde] bij vertrek uit de woning terug krijgt. Van het verschil van € 9.000 zou [naam] ook de helft dienen te betalen. Het resterende bedrag van € 15.000 - € 4.500 = € 10.500 wordt als voorschot op de onderbedelingsvordering in mindering gebracht. Daarna is nogmaals € 5.000 door [naam eiseres] aan [naam gedaagde] betaald waardoor de vordering uitkomt op € 71.336.(…)”
2.4.
Bij beschikking van 9 oktober 2019 heeft het Gerechtshof Den Haag de door de vrouw aan de man te betalen partneralimentatie met ingang van 9 oktober 2019 bepaald op
€ 2.750,00 per maand.
2.5.
Bij beschikking van deze rechtbank van 10 februari 2021 is, met wijziging van de beschikking van het hof van 9 oktober 2019, de door de vrouw aan de man te betalen alimentatie met ingang van 1 januari 2020 bepaald op € 4.748,00 per maand. Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld.
2.6.
Bij beschikking van 17 november 2021 heeft het Gerechtshof Den Haag de beschikking van de rechtbank van 10 februari 2021 vernietigd en is de door de vrouw aan de man te betalen partneralimentatie opnieuw vastgesteld op € 2.750,00 per maand met ingang van 1 januari 2020. Onder het kopje terugbetaling heeft het hof het volgende overwogen:
“5.11 Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat hij voor zijn levensonderhoud in hoge mate afhankelijk is van partneralimentatie. Het hof is van oordeel dat van de man in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij te veel ontvangen partneralimentatie terugbetaalt, omdat hij daardoor in een lastige financiële positie zal komen te verkeren.”
2.7.
De deurwaarder heeft namens de man op 4 februari 2022 ter executie van de echtscheidingsbeschikking van 2 oktober 2013 voor een bedrag van € 71.366,00 ten laste van de vrouw executoriaal bankbeslag gelegd onder ABN AMRO BANK N.V..

3..Het geschil

3.1.
De vrouw vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut en op alle dagen en uren, ”
te bepalen dat de man het bankbeslag doet opheffen en verdere executie opschort totdat in rechte is beslist omtrent het saldo van de boedelvordering, dan wel dat de man het bankbeslag doet opheffen, afziet van verdere en het saldo van de boedelverdeling wordt vastgesteld op € 15.657,00, met veroordeling van de man in de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 1.898,25, in de kosten van deze procedure inclusief het betalen aan de vrouw van het griffierecht”.
3.2.
De man voert gemotiveerd verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar vorderingen, dan wel tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure, de nakosten daaronder begrepen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang van de vrouw bij haar vordering vloeit voorts uit de aard van die vordering. Ter zitting is echter gebleken dat het bankbeslag niets heeft geraakt. Het belang van de vrouw bij opheffing van het bankbeslag ontgaat de voorzieningenrechter om die reden nu de vrouw dat niet (nader) heeft toegelicht. Dat deel van de vordering ligt voor afwijzing gereed. Met betrekking tot de vordering tot opschorting van de verdere executie totdat in rechte is beslist over het saldo van de boedelvordering wordt het volgende overwogen.
4.2.
Tegen de beschikking van 2 oktober 2013 is geen rechtsmiddel aangewend. In die beschikking is, wat betreft de onderbedelingsvordering van de man, aangesloten bij de tussen partijen gemaakte afspraken. In een executiegeschil kan de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke uitspraak slechts worden geschorst wanneer de executant (hier: de man), gelet op de belangen van de geëxecuteerde (hier: de vrouw), geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn executiebevoegdheid. Dat kan onder meer het geval zijn wanneer de te executeren beslissing berust op een kennelijke juridische of feitelijke misslag en/of als de executie op grond van na de beslissing voorgevallen of aan het licht gekomen feiten aan de zijde van de vrouw klaarblijkelijk een noodtoestand zal doen ontstaan en/of de (voortzetting van de) executie misbruik van recht oplevert.
4.3.
Dat de te executeren beslissing niet berust op een kennelijke juridische of feitelijke misslag staat vast. Uit de stellingen van de vrouw valt daarnaast niet af te leiden dat zij zich beroept op na de beslissing voorgevallen of aan het licht gekomen feiten die aan haar zijde een noodtoestand doen ontstaan.
4.4.
De vraag die partijen verdeeld houdt is hoe hoog de vordering van de man op de vrouw op dit moment is. Dat leidt tot de vraag of de voortzetting van de executie – naar de voorzieningenrechter begrijpt door andere beslagen te gaan leggen of hebben gelegd – misbruik van recht oplevert. Vaststaat dat de vrouw op 11 januari 2017 € 5.000,00 op de boedelvordering van de man betaald heeft. De vrouw stelt dat zij daarnaast in 2013 vorderingen van de Belastingdienst op de man tot een bedrag van € 16.626,00 heeft voldaan. In 2014 heeft zij de aan de man opgelegde voorlopige aanslagen over 2012 voor een totaalbedrag van € 13.660,00 voldaan. Op grond van artikel 4.2 van het convenant komen deze vorderingen voor rekening van de man omdat de aanslagen, na de overeengekomen peildatum, aan hem zijn opgelegd. Ten slotte stelt de vrouw dat zij € 20.393,43 te veel aan alimentatie aan de man heeft betaald. Hoewel de man dit bedrag op grond van de beschikking van het hof van 17 november 2021 niet hoeft terug te betalen, is dit bedrag wel voor verrekening vatbaar. Door verrekening komt de man immers niet in een lastige financiële positie te verkeren. De vordering van de man op de vrouw bedraagt om die reden € 15.657,00, terwijl de deurwaarder van de man uitgaat van een vordering van € 58.210,87.
4.5.
De man betwist dat de vordering van de Belastingdienst van € 16.626,00 volledig voor zijn rekening komt. De peildatum is in het convenant bepaald op 31 december 2012 en de aanslag van de Belastingdienst heeft betrekking op 2012. Partijen waren toen nog in gemeenschap van goederen getrouwd. De vordering komt om die reden voor de helft voor rekening van de vrouw. De man betwist dat de in 2013 en 2014 door de vrouw betaalde bedragen verschillende belastingjaren betreffen. Hij merkt daarbij op dat niet alle belastingaanslagen en betalingsbewijzen zijn overgelegd. De man beroept zich op het punt van de vermeend te veel betaalde alimentatie op de beschikking van het hof 17 november 2021. Hij voegt daar aan toe dat verrekening ook een vorm van betaling is en dat hij door verrekening ook in een lastige financiële positie komt te verkeren. Van verrekening kan om die reden geen sprake zijn.
4.6.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Ten aanzien van de hoogte van de boedelvordering staan partijen lijnrecht tegenover elkaar met dien verstande dat de vrouw een bedrag van € 15.657,00 als nog te voldoen erkent. Hoewel de exacte hoogte in een bodemprocedure moet worden bepaald, kan de voorzieningenrechter ten aanzien van de overige posten wel een voorlopig oordeel geven.
Dat in een bodemprocedure wordt geoordeeld dat de vrouw de te veel betaalde alimentatie mag verrekenen met de openstaande boedelvordering, is gelet op de motivering van het hof niet aannemelijk. Ten eerste is verrekening een vorm van betaling. Ten tweede stelt de man onbetwist dat het hof wist dat hij nog een onderbedelingsvordering heeft op de vrouw. Het hof heeft niet bepaald dat de man dit bedrag moest gebruiken om het te veel ontvangen bedrag aan alimentatie terug te betalen. Daarmee heeft het hof de weg naar terugbetaling kennelijk willen afsluiten.
Ten aanzien van de betaalde belasting is onder meer redengevend dat de vrouw niet alle stukken heeft overgelegd. Daardoor is niet duidelijk of het bedrag van € 16.626,00 betaald is en op welk belastingjaar dat ziet. Wat daar ook van zij, zelfs als wordt geoordeeld dat de vrouw € 30.286,00 aan belastingaanslagen voor de man heeft voldaan, is zij hem in ieder geval nog € 36.080,00 (€ 71.366,00 – € 16.626,00 - € 13.660,00 - € 5.000,00) verschuldigd.
Het echtscheidingsconvenant bepaalt dat de vrouw het overbedelingsbedrag in negen termijnen moest voldoen, de laatste in oktober 2021. Dit betekent dat de vordering, die in ieder geval € 36.080,00 bedraagt, volledig opeisbaar is geworden. Dat geeft de man, in beginsel, het recht om, in ieder geval voor dat bedrag, executiemaatregelen te treffen. Hij heeft zich beroepen op de halvering van zijn maandelijkse inkomen en het perspectief dat de alimentatiebetalingen over drie jaar stoppen. Dat is aanleiding om de vordering nu op te eisen. Dat de man in het verleden zou hebben ingestemd met uitstel van betaling van de vordering doet daar niets aan af. Zijn financiële positie was toen anders. De man beschikt over een geldige titel en mag daarvan gebruik maken als de vrouw niet aan haar betalingsverplichting voldoet. Dat geldt des te meer nu de vrouw weinig, met stukken onderbouwde, duidelijkheid geeft over haar financiële situatie. Zij is ook weinig concreet over de andere executiemaatregelen die de man volgens haar inmiddels heeft getroffen. Dat betekent dat niet vastgesteld kan worden dat de man, in de gegeven situatie, misbruik van recht maakt. Dat betekent dat er geen grond voor het treffen van een voorlopige ordemaatregel is. De vordering om de verdere executie op te schorten wordt daarom afgewezen.
4.7.
De vordering om het saldo van de boedelverdeling vast te stellen op € 15.657,00 is declaratoir van aard. Daarvoor is geen plaats in kort geding. Die vordering wordt alleen al om die reden afgewezen. De nevengevorderde buitengerechtelijke kosten delen het lot van de afwijzing. De voorzieningenrechter overweegt ten overvloede nog dat de minuut al sinds 2002 niet meer in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorkomt en dat het alle dagen en uren verzoek niet is gemotiveerd.
4.8.
Hoewel partijen met elkaar gehuwd zijn geweest ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de proceskosten te compenseren. De vrouw wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van de man worden begroot op:
- griffierecht € 314,00
- salaris advocaat
€ 1.016,00
Totaal € 1.330,00
4.9.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5..De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt de vrouw in de proceskosten, aan de zijde van de man tot op heden begroot op € 1.330,00,
5.3.
veroordeelt de vrouw in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de vrouw niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2022.
2180/2009