In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, hebben eisers, vertegenwoordigd door mr. Th.C. Visser, een vordering ingediend tegen gedaagden, vertegenwoordigd door mr. R. Scheltes, met betrekking tot de opzegging van een huurovereenkomst voor een bedrijfsruimte. De eisers stelden dat zij de bedrijfsruimte dringend nodig hadden voor de transformatie naar twee woonruimten, maar de kantonrechter oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat er sprake was van een substantiële rendementsverbetering. De kantonrechter heeft de eerdere overwegingen uit een tussenvonnis van 26 november 2021 herhaald en geconcludeerd dat de eisers niet konden aantonen dat de bedrijfsruimte dringend nodig was, zoals vereist onder artikel 7:296 lid 1 sub b BW. De kantonrechter heeft ook de belangen van de gedaagden, die afhankelijk zijn van de bedrijfsruimte voor hun cafetaria, meegewogen. De gedaagden hebben meer dan € 100.000,- in hun onderneming geïnvesteerd en het was voor hen moeilijk om een vervangende ruimte te vinden. De kantonrechter heeft uiteindelijk de vorderingen van de eisers afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, die zijn vastgesteld op € 561,00. Dit vonnis is uitgesproken door mr. A.J.L.M. van der Wildt op 13 mei 2022.