In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 11 mei 2022, gaat het om een geschil over een akte van geldlening waarbij de handtekening van de gedaagde als vervalst is aangemerkt. De eiseres stelt dat de gedaagde op 31 januari 2005 een bedrag van € 27.500,00 heeft geleend voor de aankoop van een auto, met een rente van 7%. De gedaagde erkent dat hij geld heeft geleend van zijn zoon, maar betwist het exacte bedrag en de rente. De rechtbank heeft een handschriftdeskundige ingeschakeld die concludeert dat de handtekening op de akte waarschijnlijk vervalst is. Hierdoor heeft de akte geen bewijskracht. De gedaagde heeft echter verklaard dat hij het geleende bedrag in contanten heeft terugbetaald aan zijn zoon in december 2005. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde voldoende bewijs heeft geleverd voor de terugbetaling, ondanks dat de eiseres dit betwist. De rechtbank wijst de vordering van de eiseres af en veroordeelt haar in de proceskosten. De rechtbank concludeert dat de verplichting tot terugbetaling door betaling is teniet gegaan, en dat de vordering van de eiseres niet kan slagen.