ECLI:NL:RBROT:2022:3881

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
569447
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervalsing handtekening bij akte van geldlening en bewijs van terugbetaling

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 11 mei 2022, gaat het om een geschil over een akte van geldlening waarbij de handtekening van de gedaagde als vervalst is aangemerkt. De eiseres stelt dat de gedaagde op 31 januari 2005 een bedrag van € 27.500,00 heeft geleend voor de aankoop van een auto, met een rente van 7%. De gedaagde erkent dat hij geld heeft geleend van zijn zoon, maar betwist het exacte bedrag en de rente. De rechtbank heeft een handschriftdeskundige ingeschakeld die concludeert dat de handtekening op de akte waarschijnlijk vervalst is. Hierdoor heeft de akte geen bewijskracht. De gedaagde heeft echter verklaard dat hij het geleende bedrag in contanten heeft terugbetaald aan zijn zoon in december 2005. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde voldoende bewijs heeft geleverd voor de terugbetaling, ondanks dat de eiseres dit betwist. De rechtbank wijst de vordering van de eiseres af en veroordeelt haar in de proceskosten. De rechtbank concludeert dat de verplichting tot terugbetaling door betaling is teniet gegaan, en dat de vordering van de eiseres niet kan slagen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer: C/10/569447 / HA ZA 19-219
vonnis van 11 mei 2022
in de zaak van
[naam eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres],
eiseres,
advocaat mr. M.J. Goedhart te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
advocaat mr. J. Smael te Rotterdam.
Partijen worden hieronder ook aangeduid als [naam eiseres] en [naam gedaagde].

1..Het procesverloop

De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
- het tussenvonnis van 22 juli 2020 en de daarin genoemd processtukken;
- het rapport van de deskundige van 10 juli 2021;
- de conclusie na deskundigenbericht van [naam eiseres];
- de antwoordconclusie na deskundigenbericht van [naam gedaagde].

2..De verdere beoordeling

De geldigheid van de overgelegde akte
2.1
In het vonnis van 22 juli 2020 is handschriftdeskundige [naam 1] benoemd. Hij heeft de handtekening die is geplaatst bij de naam ‘[naam gedaagde]’ (dat is gedaagde) onder de akte van geldlening (productie 1 bij dagvaarding) onderzocht. Hij komt tot de conclusie dat het veel waarschijnlijker is dat deze handtekening een vervalsing is geproduceerd door een (willekeurige) andere persoon dan dat het een authentieke handtekening geproduceerd door [naam gedaagde] zelf is.
2.2
Partijen vechten deze conclusie niet aan. De conclusie van de deskundige is goed onderbouwd en deze conclusie volgt logisch uit de bevindingen van de deskundige. De rechtbank neemt deze conclusie over en maakt deze tot de hare. Dat betekent dat moet worden aangenomen dat de handtekening bij de naam van [naam gedaagde] niet van hem afkomstig is. De akte van geldlening die [naam eiseres] heeft overgelegd heeft dus geen enkele bewijskracht; ook geen vrije bewijskracht.
De inhoud van de geldlening
2.3
[naam eiseres] stelt dat [naam gedaagde] op 31 januari 2005 € 27.500,00 heeft geleend van [naam 3] voor de aankoop van een auto en dat was afgesproken dat de over de hoofdsom verschuldigde rente 7% bedroeg. [naam gedaagde] erkent dat hij geld heeft geleend van zijn zoon voor de aanschaf van een auto. Het geleende bedrag noemt hij niet en evenmin voert hij aan dat het gestelde bedrag onjuist is. [naam gedaagde] voert aan dat over rente niet is gesproken. [naam eiseres] heeft in haar laatste conclusie haar grondslag aangevuld in die zin dat zij subsidiair -indien 7% niet komt vast te staan- de wettelijke rente vordert.
[naam gedaagde] heeft niet voldoende betwist dat hij € 27.500,00 heeft geleend, zodat vast staat dat hij dit bedrag moest terugbetalen. De gestelde 7% rente heeft [naam eiseres] niet onderbouwd anders dan met de overgelegde akte van geldlening waar geen bewijskracht aan toekomt zoals volgt uit het voorgaande. De verplichting om deze rente over de hoofdsom te betalen is dus niet komen vast te staan.
De verplichting om terug te betalen
2.4
[naam gedaagde] stelt dat hij het door hem geleende bedrag in december 2005 in contanten heeft terugbetaald aan zijn zoon. Als dat juist is, is de verplichting om terug te betalen tenietgegaan. [naam eiseres] betwist dat [naam gedaagde] het bedrag heeft terugbetaald.
2.5
[naam gedaagde] heeft ter onderbouwing van zijn stelling drie verklaringen overgelegd (producties 1, 2 en 3 bij conclusie van antwoord).
De eerste verklaring is van de echtgenote van [naam gedaagde]. Deze verklaring houdt in:
In 2005 kreeg ik mijn tweede auto BMWx1Door inbreng van mijn Mini auto moest er nog een restbedrag contact betaald worden, maar [naam 2] (lees: [naam gedaagde] -toevoeging rechtbank-) vond dat geen probleem hij zou dat regelen.Eind 2005 kwam [naam 3] (lees: [naam 3] -toevoeging rechtbank-) bij ons om het geld van de lening op te halen. [naam 2] gaf een envelop van de Rabobank met het bedrag.In goed vertrouwen zonder het na te tellen stak hij de envelop in zijn zak en zei als grap tegen mij, [naam 4] nu is de auto echt van jou.
De tweede verklaring (bestaande uit een e-mail aan [naam gedaagde]) is van de accountant van zowel [naam gedaagde] als [naam 3], die -voor zover van belang- inhoudt:
(…)Op de vraag, of en hoe de lening is afgelost kan ik u helaas geen antwoord geven.Wij kunnen in ons archief terug tot 2008. In uw aangifte inkomstenbelasting over 2008 was geen schuld meer aan [naam 3] opgenomen. Dit zou impliceren dat de lening toen inmiddels was afgelost.(…)
De derde verklaring is van een goede vriend van [naam 3], [naam 5]. Hij heeft verklaard -voor zover van belang-:
(…)
Als beste vrienden samen (vanaf jonge leeftijd) hadden wij een enorme vertrouwensband en besproken wij vele onderwerpen die ons leven passeren.
Zo zaten we koffie te drinken bij Deli en bespraken zoals altijd (ieder jaar) in de laatste week (deze was in 2005) van het jaar de zakelijke ontwikkelingen die we gemaakt hebben.
(…)
Ik wist dat hij zijn vader een bedrag had voorgeschoten voor een auto ter overbrugging tot aan de financiering bij de Rabobank (…) en ook dit was weer glad getrokken door de terugbetaling van het voorgeschoten bedrag.(…)
2.6
De verklaringen sluiten op elkaar, en op de verklaring van [naam gedaagde] ter zitting, aan en hieruit volgt het volgende: [naam gedaagde] heeft van zijn zoon voor een korte periode voor de aanschaf van een auto geld geleend en heeft dat terugbetaald.
2.7
[naam eiseres] wijst erop dat uit de verklaring van [naam 5] niet blijkt in welke context de terugbetaling heeft plaatsgevonden. Voorts stelt zij dat het vreemd is dat het bij de bank geleende bedrag contact zou zijn terugbetaald aan [naam 3] (en niet via de bank) en dat er geen bewijs van kwijting is opgemaakt.
Ter zake overweegt de rechtbank als volgt.
Niet in geschil is dat [naam gedaagde] in december 2005 zijn hypotheek heeft verhoogd in verband met de aanschaf van een auto.
Vooropgesteld moet worden dat een contante betaling rechtsgeldig is. In dit verband is van belang dat [naam eiseres] niet heeft betwist, zoals [naam gedaagde] heeft gesteld, dat vader en zoon een warme en hechte band hadden en dat de lening is gesloten op een manier die vaker en ook omgekeerd is voorgekomen. Evenmin betwist zij dat [naam 3] het geld ook contant aan zijn vader ter beschikking heeft gesteld.
Bij een dergelijke informele lening is het ontbreken van een formeel bewijs van kwijting niet opmerkelijk. In dit geval past de hypothecaire lening bij de verklaring van [naam 5], een vriend van de schuldeiser, en bij de verklaring van de accountant. Dat geeft de verklaring van [naam 5] voldoende context. Daarnaast geldt dat [naam 5] heeft verklaard over de plaats en periode van zijn gesprek met [naam 3] hetgeen bijdraagt aan de geloofwaardigheid van de verklaring.
2.8
[naam eiseres] heeft in de onderbouwing van haar betwisting onvoldoende tegenover de onderbouwing van de betaling gesteld. Aan de door [naam eiseres] gestelde omstandigheid dat de geldlening volgt uit de aangifte erfbelasting uit 2008 komt onvoldoende gewicht toe in het licht van hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen én de aangiftes inkomstenbelasting van [naam gedaagde] en [naam eiseres] uit 2008 waarin de geldlening niet is opgenomen. Dat betekent dat de verplichting om terug te betalen door betaling teniet is gegaan. De vordering zal daarom worden afgewezen.
Verjaring en rechtsverwerking
2.9
Het beroep van [naam gedaagde] op verjaring en op rechtsverwerking hoeft niet te worden besproken. Deze verweren slagen overigens niet. Als niet zou zijn betaald geldt het volgende.
2.1
Over opeisbaar worden van een lening bepaalt de wet (art 7:129eBW):
De lener is verplicht het door hem op grond van de overeenkomst verschuldigde terug te geven binnen zes weken nadat de uitlener heeft medegedeeld tot opeising over te gaan, tenzij een ander tijdstip voor de terugbetaling uit de overeenkomst voortvloeit.
De lening is pas opeisbaar geworden zes weken na ontvangst van de brief van de advocaat van [naam eiseres] van 13 juni 2018 (productie 3 bij dagvaarding), want [naam gedaagde] stelt niet dat een datum voor terugbetaling was overeengekomen. Daarom is de verjaringstermijn van vijf jaren (art 3:307 BW) pas gaan lopen in 2018 en er is in 2019 gedagvaard. Het vorderingsrecht bestaat dus nog.
2.11
Voor rechtsverwerking is meer nodig dan enkel tijdsverloop. [naam gedaagde] stelt alleen dat [naam eiseres] al in 2005 wist van de lening en heeft stilgezeten. Hij wijst er nog op dat een fiscale bewaarplicht geldt van zeven jaar. Dat is onvoldoende om te kunnen oordelen dat [naam eiseres] op grond van de redelijkheid en billijkheid haar rechten niet meer geldend kan maken.
Proceskosten
2.1
[naam eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [naam gedaagde] worden tot heden begroot op:
- griffierecht € 914,00
- salaris advocaat
€ 2.136,00+ (3 punten tarief III à € 721,00)
€ 3.050,00
De kosten voor de deskundige (€ 1.210,00) heeft [naam eiseres] reeds als voorschot betaald en blijven voor haar rekening.

3..De beslissing

De rechtbank
wijst af het gevorderde;
veroordeelt [naam eiseres] in de kosten van de procedure, welke kosten aan de zijde van [naam gedaagde] tot heden zijn begroot op € 3.050,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Koekebakker en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2022.
1582