In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Eiser, die als getuige van verbaal en fysiek geweld tussen zijn vader en diens vriendin heeft opgetreden, heeft zijn aanvraag ingediend op 10 november 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder, het Schadefonds Geweldsmisdrijven, de aanvraag op 14 december 2021 heeft afgewezen, en dat het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing ongegrond is verklaard op 14 juni 2021. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij hij zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn moeder en zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de zaak op 3 maart 2022 behandeld. Eiser stelde dat het verbale geweld dat hij heeft waargenomen als een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf moet worden aangemerkt, en dat hij stelselmatig getuige is geweest van huiselijk geweld. De rechtbank oordeelde echter dat er onvoldoende objectieve informatie beschikbaar was om aan te nemen dat er sprake was van stelselmatig huiselijk geweld. De rechtbank benadrukte dat de enkele verklaring van eiser niet voldoende was om de aannemelijkheid van een geweldsmisdrijf vast te stellen. Bovendien werd vastgesteld dat de gedragingen van de vader van eiser niet gericht waren op het opzettelijk beschadigen van eiser.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, omdat eiser niet met voldoende objectieve gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat hij stelselmatig getuige is geweest van geweld. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.