ECLI:NL:RBROT:2022:4036

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
C/10/626112 / HA ZA 21-862
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening door een zwakbegaafde aan een derde

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, hebben eisers, [eiser 1] en [eiser 2], in hun hoedanigheid als bewindvoerders over de goederen van hun zwakbegaafde broer [eiser 3], een vordering ingesteld tegen [gedaagde]. De zaak betreft de vraag of de bedragen die [eiser 3] aan [gedaagde] heeft overgemaakt, kwalificeren als geldleningen of als schenkingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser 3] in de periode van november 2018 tot januari 2020 op verzoek van [gedaagde] geldbedragen heeft overgemaakt, waarbij [gedaagde] heeft aangegeven dat het geld bestemd was voor haar verloofde en diens dochter in financiële nood. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van overeenkomsten van geldlening, ondanks het verweer van [gedaagde] dat de bedragen als schenkingen moeten worden beschouwd. De rechtbank heeft de vordering van [eiser 1] c.s. toegewezen en [gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 98.382,- aan [eiser 3], vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten zijn eveneens voor rekening van [gedaagde].

Uitspraak

vonnis
RECHTBANKROTTERDAM
Civiel recht
zittingsplaats Rotterdam
Zaaknummer: C/10/626112 / HA ZA 21-862
Vonnis van 18 mei 2022
in de zaak van
1.[eiser 1]in hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [eiser 3] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiser 2]in hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [eiser 3] ,
wonende te [woonplaats 1] ,

3. [eiser 3] , wonende te [woonplaats 1] ,

eisers,
hierna samen te noemen: [eiser 1] c.s.,
advocaat mr. M.R. Dill te Dordrecht,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat mr. I.L. Madu te Rotterdam.

1..De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 13 september 2021;
- de conclusie van antwoord;
- de overgelegde producties.
1.2
Het vonnis is nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1
De goederen die (zullen) toebehoren aan [eiser 3] (hierna: [eiser 3] ) zijn onder bewind gesteld bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2020. Zijn broer en zus (eisers sub 1 en 2) zijn als bewindvoerders aangesteld. [eiser 3] is zwakbegaafd.
2.2
[eiser 3] en [gedaagde] zijn met elkaar in contact gekomen via een wederzijdse vriendin. Vanaf november 2018 tot en met januari 2020 heeft [eiser 3] op verzoek van [gedaagde] met regelmaat geldbedragen naar de bankrekening van [gedaagde] en naar die van derden overgemaakt. [gedaagde] heeft [eiser 3] verteld dat het geld bestemd was voor haar toenmalige verloofde en diens dochter die in het buitenland in (financiële) nood verkeerden.
2.3
Om de geldbedragen over te kunnen maken heeft [eiser 3] meerdere leningen bij bancaire instellingen afgesloten. Op 29 juli 2020 heeft [eiser 3] [gedaagde] verzocht een totaalbedrag van € 105.382,- binnen één maand terug te betalen. In reactie daarop heeft [gedaagde] – voor zover van belang – het volgende geschreven:
“(…) [voornaam eiser 3] , je kan je geld zelfs in aug 2020 al op je tekening hebben Alleen je heb een schandalig reken foutje gemaakt van 7000 euro vriend en dan heb ik het nog niet over het geld wat je van de leningen terug Vangt (…)”
2.4
Op 1 april 2021 is [gedaagde] gesommeerd om € 107.382,- aan [eiser 3] te betalen. [gedaagde] heeft niet aan de sommatie voldaan. [eiser 3] heeft aangifte van oplichting gedaan tegen [gedaagde] .

3..De vordering, de grondslag en het verweer

3.1
[eiser 1] c.s. vorderen dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling aan [eiser 3] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van een bedrag van € 100.000,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding en (voorwaardelijk) ook te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten conform het rapport BIK, dan wel [gedaagde] te veroordelen tot betaling van zodanige bedragen als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, één en ander een totaalbedrag van € 100.000,- niet te boven gaand. Daarnaast vorderen zij proceskosten.
3.2
[eiser 1] c.s. hebben hun vorderingen als volgt toegelicht. [gedaagde] heeft in totaal een bedrag van € 107.382,- van [eiser 3] geleend. Telkens als [gedaagde] vroeg om een geldlening heeft [gedaagde] [eiser 3] beloofd het geld terug te zullen betalen en heeft zij [eiser 3] voorgehouden dat hij forse extra bedragen zou krijgen. De geldlening is op 1 april 2021opgeëist onder het stellen van een termijn van veertien dagen een termijn van veertien dagen. [gedaagde] heeft niet aan haar terugbetalingsverplichting voldaan. [eiser 1] c.s. stellen zich primair op het standpunt dat er sprake is van onverschuldigde betaling omdat [gedaagde] gebruik heeft gemaakt van de – duidelijk kenbare – zwakbegaafdheid van [eiser 3] . Subsidiair stellen zij dat [gedaagde] het gevorderde bedrag moet terugbetalen omdat er overeenkomsten van geldlening tussen [eiser 3] en [gedaagde] tot stand zijn gekomen en de geleende bedragen zijn opgeëist. Meer subsidiair stellen [eiser 1] c.s. dat zij de overeenkomsten van geldlening bij brief van 1 april 2021 hebben vernietigd op grond van misbruik van omstandigheden en [gedaagde] het gevorderde bedrag op die grond moet terugbetalen.
3.3
[gedaagde] heeft verweer gevoerd. Daarop zal – voor zover van belang – hierna worden ingegaan.

4..De beoordeling

Geldlening of schenking?
4.1
Het antwoord op de vraag of [eiser 3] onverschuldigd heeft betaald kan in het midden blijven omdat ook in het ontkennende geval de vordering toegewezen zou moeten worden en wel op basis van de subsidiair aangevoerde grondslag: de overeenkomsten van geldlening.
4.2
Ter betwisting van de stelling van [eiser 1] c.s. dat sprake was van overeenkomsten van geldlening, heeft [gedaagde] in feite niet meer of anders aangevoerd dan dat [eiser 3] de verschillende bedragen telkens heeft geschonken. [gedaagde] heeft deze betwisting echter, tegenover hetgeen [eiser 1] c.s. hebben aangevoerd en aangedragen, onvoldoende onderbouwd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat [gedaagde] in haar e-mailbericht van 29 juli 2020 weliswaar de hoogte van het opgeëiste bedrag betwist, maar niet dát er sprake is van geldlening. Sterker nog: zij gebruikt zelf het woord ‘leningen’ en refereert noch in dit emailbericht noch in andere correspondentie aan een schenking. Het betoog van [gedaagde] dat zij met dit e-mailbericht niet heeft erkend dat er geldleningsovereenkomsten bestaan tussen haar en [eiser 3] overtuigt niet. [gedaagde] heeft aangevoerd dat zij heeft bedoeld te zeggen dat er geen sprake was van geldlening, en als dat wel het geval was, dat er dan een rekenfoutje was gemaakt in de bedragen. Naar het oordeel van de rechtbank laat dit verweer onverlet dat uit voornoemde correspondentie duidelijk blijkt dat [gedaagde] [eiser 3] terugbetaling heeft toegezegd, hetgeen niet te rijmen valt met de stelling van [gedaagde] dat de bedragen zijn geschonken. De rechtbank is van oordeel dat [eiser 3] er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat hij zijn geld terug zou krijgen.
4.3
Voornoemd e-mailbericht is niet het enige schriftelijke stuk waaruit de belofte tot terugbetaling blijkt. Dat het gaat om geldlening wordt ook ondersteund door de WhatsApp-berichten van 13 en 14 december 2018 en 25 januari 2020 waarin [gedaagde] [eiser 3] onder andere vraagt een bedrag van € 21.700,- voor te schieten en hem meermaals belooft dat hij alles terugkrijgt. Het verweer van [gedaagde] dat [eiser 3] wel begreep dat zij het geld niet terug zou betalen omdat zij van een uitkering leeft, is door [eiser 3] betwist en door [gedaagde] niet nader onderbouwd. Dit verweer wordt daarom verworpen.
4.4
Ook de omschrijving ‘lening’ die [eiser 3] bij meerdere overboekingen heeft gebruikt, wijst op het bestaan van overeenkomsten van geldlening. Het betoog van [gedaagde] dat de betalingsomschrijving ‘lening’ bij enkele overboekingen ontoereikend is om bewezen te achten dat het geldlening betreft gaat niet op nu dit slechts één van de feiten is op basis waarvan kan worden vastgesteld dat sprake is van geldlening.
4.5
Voormelde feiten en omstandigheden zijn zonder toereikende toelichting, die ontbreekt, niet te verenigen met de stelling van [gedaagde] dat het geld aan haar is geschonken. De rechtbank concludeert dat [gedaagde] de stelling van [eiser 1] c.s. op dit punt onvoldoende heeft betwist, zodat als vaststaand wordt aangenomen dat sprake is van overeenkomsten van geldlening.
4.6
Subsidiair heeft [gedaagde] betoogd dat zelfs als er sprake zou zijn van geldleningsovereenkomsten, deze (slechts) zouden gelden tussen [eiser 3] en haar ( [gedaagde] ) verloofde. [gedaagde] heeft echter onvoldoende onderbouwd, laat staan aangetoond, dat zij namens haar verloofde handelde. Dit verweer kan daarom niet slagen.
Hoogte van de geldlening
4.7
Met het e-mailbericht van 29 juli 2020 betwist [gedaagde] de hoogte van het destijds opgeëiste bedrag van € 105.382,- en stelt dat [eiser 3] een rekenfout heeft gemaakt van € 7.000,-. [gedaagde] erkent daarmee dat zij een bedrag van € 98.382,- heeft ontvangen. De stelling van [gedaagde] ter zitting dat zij slechts € 23.430,- rechtstreeks van [eiser 3] heeft ontvangen, doet aan het voorgaande niet af.
4.8
[gedaagde] stelt verder dat zij ook kleinere vergoedingen van [eiser 3] heeft ontvangen voor het verrichten van huishoudelijk werk zoals het doen van boodschappen. [gedaagde] heeft desgevraagd niet kunnen aangeven om welk totaalbedrag aan vergoedingen het gaat. De rechtbank beschouwt deze stelling als een ongemotiveerde betwisting en zal daarom uitgaan van een totaalbedrag van € 98.382,- dat [gedaagde] van [eiser 3] heeft geleend.
Conclusie
4.9
De slotsom is dat een bedrag van € 98.382,- van de gevorderde hoofdsom toewijsbaar is, evenals de gevorderde en niet op afzonderlijke gronden betwiste wettelijke rente. De overige stellingen en verweren kunnen onbesproken blijven.
4.1
[eiser 1] c.s. maken tevens, en enkel indien de rechtbank de hoofdvordering van [eiser 1] c.s. niet volledig toewijst, aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, één en ander een totale veroordeling van een bedrag van € 100.000,- niet te boven gaand. Nu aan deze voorwaarde is voldaan, zal moeten worden beoordeeld of de gevorderde vergoeding voor toewijzing in aanmerking komt. Dat is het geval aangezien aan alle eisen van artikel 6:96, zesde lid, BW is voldaan. Voor de hoogte van het te betalen bedrag zal aansluiting worden gezocht bij het toegewezen deel van de vorderingen en bij het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Nu de totale veroordeling is gemaximeerd tot € 100.000,- zal het aan buitengerechtelijke incassokosten toe te wijzen bedrag worden verlaagd naar € 1.617,-.
4.11
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

5..De beslissing

De rechtbank
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser 3] te betalen een bedrag van € 98.382,-, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 16 april 2021 tot de dag van algehele voldoening en € 1.617,- aan buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser 3] bepaald op € 952,- aan vast recht, op € 123,60 inclusief btw aan overige verschotten en € 3.540,- aan salaris voor de advocaat;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.M. Ketelaar. Het is door de rolrechter ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2022.
3569