In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, hebben eisers, [eiser 1] en [eiser 2], in hun hoedanigheid als bewindvoerders over de goederen van hun zwakbegaafde broer [eiser 3], een vordering ingesteld tegen [gedaagde]. De zaak betreft de vraag of de bedragen die [eiser 3] aan [gedaagde] heeft overgemaakt, kwalificeren als geldleningen of als schenkingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser 3] in de periode van november 2018 tot januari 2020 op verzoek van [gedaagde] geldbedragen heeft overgemaakt, waarbij [gedaagde] heeft aangegeven dat het geld bestemd was voor haar verloofde en diens dochter in financiële nood. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van overeenkomsten van geldlening, ondanks het verweer van [gedaagde] dat de bedragen als schenkingen moeten worden beschouwd. De rechtbank heeft de vordering van [eiser 1] c.s. toegewezen en [gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 98.382,- aan [eiser 3], vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten zijn eveneens voor rekening van [gedaagde].