In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, heeft de kantonrechter op 13 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en een gedaagde over een arbeidsovereenkomst. De eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. N.R. Schaap, vorderde betaling van achterstallig salaris en vakantietoeslag van de gedaagde, die aanvankelijk werd vertegenwoordigd door mr. L.R.T. Peeters maar later in persoon procedeerde. De procedure volgde op een tussenvonnis van 21 januari 2022, waarin de gedaagde was toegelaten tot het leveren van tegenbewijs met betrekking tot de arbeidsovereenkomst die volgens de eiseres sinds 1 november 2019 bestond.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde niet heeft gereageerd op de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren en dat er geen verweer is gevoerd tegen de hoogte van de loonvordering. Hierdoor ging de kantonrechter er vanuit dat de arbeidsovereenkomst inderdaad bestond en dat de loonvordering van de eiseres toewijsbaar was. De kantonrechter heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 48.600,72 bruto aan salaris over de periode van mei 2020 tot en met juni 2021, evenals een maandelijks salaris van € 3.471,48 bruto vanaf juli 2021.
Daarnaast werd de gedaagde veroordeeld tot betaling van vakantietoeslag en wettelijke verhogingen. De kantonrechter wees echter de vordering van de eiseres tot onkostenvergoeding van € 5.371,02 netto af, omdat deze onvoldoende onderbouwd was. Ook de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten werd afgewezen. De gedaagde werd verder veroordeeld in de proceskosten, met een specificatie van de bedragen die aan de eiseres moesten worden vergoed. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.