ECLI:NL:RBROT:2022:4141

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 maart 2022
Publicatiedatum
30 mei 2022
Zaaknummer
FT EA 22/136
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WSNP-verzoek wegens niet te goeder trouw ontstaan schulden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling (WSNP) van een eenmanszaak. De verzoeker, die in juli 2020 zijn onderneming is gestart, heeft een aanzienlijke schuldenlast van € 144.033,56 en ontvangt momenteel geen inkomsten. Tijdens de zitting op 21 maart 2022 heeft de rechtbank de verzoeker gehoord over zijn situatie en de redenen voor zijn verzoek.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker niet in staat is geweest om een buitengerechtelijke schuldregeling te treffen, wat noodzakelijk is voor de ontvankelijkheid van het verzoek. De schuldeisers hebben aangegeven geen genoegen te nemen met een minnelijke regeling, wat de verzoeker noopte om direct een WSNP-verzoek in te dienen. De rechtbank oordeelt dat er voldoende aannemelijk is dat er geen reële mogelijkheden waren voor een buitengerechtelijke regeling, waardoor het verzoek ontvankelijk is.

Echter, bij de inhoudelijke beoordeling van het verzoek heeft de rechtbank geconcludeerd dat de verzoeker niet te goeder trouw is geweest in het ontstaan van zijn schulden. De rechtbank heeft hierbij gekeken naar de aard en omvang van de schulden, het tijdstip van ontstaan, en het gedrag van de verzoeker. De verzoeker heeft geen deugdelijke administratie gevoerd en heeft geen pogingen ondernomen om zijn belastingverplichtingen na te komen. Dit heeft geleid tot aanzienlijke schulden bij de Belastingdienst en het CJIB, die niet als te goeder trouw kunnen worden beschouwd.

De rechtbank heeft uiteindelijk het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen, met de opmerking dat indien de verzoeker zijn leven stabiliseert, een volgend verzoek mogelijk meer kans van slagen heeft. De beslissing is openbaar uitgesproken door rechter C.G.E. Prenger, met griffier C. Hulsegge aanwezig.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
afwijzing toepassing schuldsaneringsregeling
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 28 maart 2022
[verzoeker],
[adres],
[woonplaats],
verzoeker.

1..De procedure

Verzoeker heeft op 7 februari 2022 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Verzoeker is gehoord ter terechtzitting van 21 maart 2022.

2..De feiten

Verzoeker is in juli 2020 een onderneming – een eenmanszaak – gestart. Verzoeker heeft (zakelijke) schulden uit die onderneming. De schuldenlast bedraagt volgens de verklaring als bedoeld in artikel 285 Faillissementswet (hierna: Fw) € 144.033,56.
Verzoeker ontvangt geen inkomsten (meer) uit zijn onderneming, uit arbeid of uitkering. Verzoeker is daarom thans actief aan het solliciteren.
Verzoeker heeft meerdere auto’s en aanhangers op zijn naam en op naam van zijn onderneming staan.

3..De beoordeling

De rechtbank acht zich bevoegd om van het verzoek kennis te nemen op grond van artikel 2 lid 4 Fw, nu verzoeker weliswaar niet langer ingeschreven is in de Basisregistratie Personen, maar uit gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat verzoeker ten tijde van het indienen van het verzoekschrift, nog een actieve onderneming had die kantoor hield op bovengenoemd adres in [plaatsnaam].
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de rechtbank als volgt. Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling kan slechts worden behandeld indien in het verzoekschrift een met redenen omklede verklaring is opgenomen waaruit blijkt dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, aldus artikel 285 lid 1 Fw. Een drietal schuldeisers van verzoeker ([schuldeisers]) heeft zich bij brief van 18 februari 2022 op het standpunt gesteld dat van een minnelijk traject als bedoeld in dat artikel, geen sprake is geweest.
Verzoeker heeft in reactie daarop en in aanvulling op de aangeleverde verklaring ex artikel 285 lid 1 sub f Fw, ter zitting desgevraagd verklaard dat hij in het kader van een beoogde minnelijke regeling contact heeft gezocht met de (meerderheid van de) schuldeisers, en dat er ook financiering beschikbaar was om een aanbod te doen aan de schuldeisers. Uiteindelijk is het niet tot een aanbod gekomen, omdat [schuldeisers] op 28 februari 2021 en
2 februari 2022 het standpunt had ingenomen geen genoegen te nemen met een betaling van minder dan 100 % van de vordering. Gelet op dit standpunt van [schuldeisers] is besloten het bemiddelingstraject niet voort te zetten en meteen een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in te dienen. De rechtbank oordeelt dat in het voorliggende geval voldoende aannemelijk is geworden dat er geen reële mogelijkheden waren om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, zodat het verzoek ontvankelijk is.
Ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling overweegt de rechtbank als volgt.
Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt slechts toegewezen als, onder andere, voldoende aannemelijk is dat verzoeker ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1 sub b Fw). De rechtbank oordeelt dat dit in het voorliggende geval niet aannemelijk is.
De goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan een verzoeker dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de verzoeker kan worden verweten dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van verzoeker voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door de schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
De schulden komen grotendeels voort uit de onderneming die verzoeker als eenmanszaak heeft gedreven. Gebleken is dat verzoeker geen deugdelijke administratie heeft gevoerd, en er geen jaarstukken zijn opgemaakt. In beginsel is reeds om die reden voldoende aannemelijk dat de ondernemingsschulden niet te goeder trouw zijn ontstaan en/of onbetaald zijn gelaten (zie de landelijke uniforme beoordelingscriteria in het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken). Het is de verantwoordelijkheid van verzoeker om er voor zorg te dragen dat er een deugdelijke administratie wordt gevoerd. Feiten of omstandigheden die meebrengen dat aannemelijk is dat de schulden ondanks het ontbreken van een deugdelijke administratie te goeder trouw zijn ontstaan of onbetaald gelaten, zijn door verzoeker niet aangevoerd en evenmin gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank gekeken naar de schulden bij de Belastingdienst. Verzoeker heeft ondanks verzoek daartoe, geen overzicht van de Belastingdienst met daarin een opgaaf van uitstaande vorderingen, aangeleverd. Verzoeker geeft zelf echter aan (in ieder geval) een schuld aan de Belastingdienst te hebben van € 40.628,00. Deze is ontstaan in 2020 en 2021. Het betreft onder meer ambtshalve aanslagen en over periodes waarin verzoeker geen aangiften heeft gedaan. De Belastingdienst heeft daarom schattingen moeten maken van de inkomsten en uitgaven van verzoeker. Verzoeker heeft geen poging gedaan om dit te herstellen. Naar het oordeel van de rechtbank is het de verantwoordelijkheid van verzoeker om er voor zorg te dragen dat de Belastingdienst juist en volledig is geïnformeerd en tijdig aangifte te doen. Verzoeker heeft dit niet gedaan. Dit valt verzoeker te verwijten. Voorts valt het verzoeker te verwijten dat hij geen geld heeft gereserveerd om eventuele aanslagen en/of belastingen te kunnen betalen. Aldus is deze schuld niet te goeder trouw ontstaan althans onbetaald gelaten.
Verder heeft verzoeker schulden bij het CJIB van € 8.858,00. Ter terechtzitting heeft verzoeker verklaard dat deze schulden betrekking hebben op verkeersboetes (grotendeels voor privé voertuigen), ontstaan in 2020 en 2021. Deze schulden zijn naar hun aard niet te goeder trouw ontstaan en staan toelating in de weg. Het gaat in dit geval ook om een grote hoeveelheid (opgelopen) boetes in een korte periode.
Daarnaast heeft verzoeker schulden gemaakt die duiden op overbesteding. Daaronder verstaat de rechtbank schulden waarvan het aangaan niet strikt noodzakelijk was en waarvan verzoeker op het moment van aangaan wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij niet in staat zou zijn om deze te betalen. Het betreft hier onder meer de schulden aan [schuldeisers] (van € 24.168,98) en aan [schuldeiser] (van € 17.433,24) inzake de lease dan wel reparatie dan wel aanschaf van verschillende (luxe) personenauto’s. Ook deze schulden uit overbesteding zijn niet te goeder trouw ontstaan en staan aan toelating in de weg.
Feiten en omstandigheden die – ondanks het ontbreken van de goede trouw – toelating rechtvaardigen zijn niet voldoende aannemelijk geworden. Schuldenaar heeft weliswaar aangegeven spijt te hebben van de wijze waarop hij verplichtingen is aangegaan en de onderneming heeft gedreven; dit is op zichzelf onvoldoende om te spreken van een bestendige gedragsverandering die toelating rechtvaardigt. Schuldenaar heeft er voorts op gewezen dat hij een groot belang heeft bij een duurzame oplossing voor zijn schulden, mede gelet op het feit dat hij een jong kind heeft. Dit gegeven kan op zichzelf echter evenmin de toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling rechtvaardigen.
Indien het leven van verzoeker zich (verder) stabiliseert zal een volgend verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling mogelijk meer kans van slagen hebben.
Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal daarom worden afgewezen.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat dit niet betekent dat er geen andere feiten of omstandigheden zijn die eveneens tot afwijzing van het verzoek dienen te leiden.

4..De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.G.E. Prenger, rechter, en in aanwezigheid van
mr. C. Hulsegge, griffier, in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2022. [1]
De griffier is buiten staat dit vonnis
mede te ondertekenen