ECLI:NL:RBROT:2022:45

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 januari 2022
Publicatiedatum
4 januari 2022
Zaaknummer
ROT 20/2716
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WIA-uitkering na aanvankelijk afwijzing en wijziging van besluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de toekenning van een WIA-uitkering. Eiser, werkzaam als medior facilitair medewerker bij de Stichting Koninklijke Rotterdamse Diergaarde, had aanvankelijk geen recht op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) volgens een besluit van 3 oktober 2019. Dit besluit werd in een later stadium, na een bezwaarprocedure, door verweerder gehandhaafd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 10 maart 2021 heeft eiser zijn situatie toegelicht, waarbij hij aangaf dat zijn eerste ziektedatum niet correct was vastgesteld. Na een nader besluit van 30 augustus 2021 heeft verweerder zijn eerdere standpunt herzien en vastgesteld dat eiser per 10 mei 2018 voor 59,77% arbeidsongeschikt is. De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het oorspronkelijke bestreden besluit niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat eiser geen belang meer had bij de beoordeling daarvan. Het beroep tegen het nadere besluit werd ongegrond verklaard, omdat er geen gronden waren om dit besluit onjuist te achten.

De rechtbank heeft bepaald dat verweerder het betaalde griffierecht aan eiser moet vergoeden, maar dat er geen proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/2716

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 januari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Rook.

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser per 16 oktober 2019 geen recht heeft op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Bij besluit van 2 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2021. Eiser is verschenen. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en heeft vervolgens vragen aan partijen gesteld. Deze hebben hierop gereageerd.
Op 30 augustus 2021 heeft verweerder een nader besluit genomen.
Eiser heeft, ook na herinneringen, niet gereageerd op het nadere besluit.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard dat zij op een nadere zitting wensen te worden gehoord. Vervolgens heeft de rechtbank bepaald dat deze zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is als medior facilitair medewerker in dienst bij de Stichting Koninklijke Rotterdamse Diergaarde. Per 21 augustus 2017 werd hij ziek gemeld. Op eisers aanvraag om een WIA-uitkering werd door verweerder na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dus niet voor een WIA-uitkering in aanmerking komt.
2. Op eisers bezwaar is na onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dit standpunt gehandhaafd en is het bestreden besluit genomen.
3. Eiser voert in beroep aan dat hij thans 24 uur per week werkt en dat dit vanwege zijn energetische problemen het maximaal haalbare is en voorts dat hij tevens inkomsten genoot als oproepkracht bij een andere werkgever ([naam bedrijf]). Ter zitting heeft eiser nader verklaard dat zijn eerste ziektedag niet 21 augustus 2017 was, maar 13 mei 2016. Kort daarvoor was bij hem kanker geconstateerd waarna behandelingen volgden.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij besluit van 30 augustus 2021 (nadere besluit) heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd, eisers bezwaar alsnog gegrond verklaard en vastgesteld dat eiser per 10 mei 2018 voor 59,77% arbeidsongeschikt is.
Dit nadere besluit moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Eisers beroep heeft van rechtswege mede betrekking op dit besluit.
4.2.
Niet blijkt dat eiser nog enig belang heeft bij beoordeling van het bestreden besluit. Het beroep daartegen moet daarom niet-ontvankelijk worden geacht.
Eisers beroep tegen het nadere besluit zal worden beoordeeld op grond van hetgeen eiser in beroep tegen het bestreden besluit naar voren heeft gebracht.
In het nadere besluit is onder meer vermeld: “Wij zullen de afdeling SMZ vragen om uw aanspraken per 10 mei 2018 in een aparte beslissing vast te stellen.” Verweerder heeft deze aparte beslissing niet ingezonden. Eiser heeft na het nadere besluit desgevraagd geen schriftelijke reactie meer ingezonden. Er wordt daarom vanuit gegaan dat met de aparte beslissing volledig en juist uitvoering is gegeven aan het nadere besluit.
5.1.
Aan het nadere besluit ligt onderzoek ten grondslag door verweerders verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts heeft mede op basis van informatie van eisers behandelaars onder meer geconcludeerd dat eiser op 12 mei 2016 ziek is geworden en dat vanwege energetische problemen een urenbeperking moet worden aangenomen. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige per 10 mei 2018 functies geselecteerd die eiser met zijn mogelijkheden en beperkingen kan verrichten en heeft geconcludeerd dat, mede rekening houdend met eisers inkomsten uit werkzaamheden bij [naam bedrijf], eiser voor 59,77% arbeidsongeschikt is.
5.2.
Uit hetgeen eiser in beroep aanvoert volgt niet dat bij het nadere besluit onvoldoende rekening is gehouden met zijn energetische beperkingen en zijn inkomsten uit werkzaamheden bij [naam bedrijf]. Ook overigens is er geen grond om het nadere besluit onjuist te achten.
6. Het beroep tegen het nadere besluit moet daarom ongegrond worden verklaard.
7. In het nemen van het nadere besluit is grond gelegen om te bepalen dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoedt.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het nadere besluit ongegrond;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Sabanovic, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 7 januari 2022.
griffier rechter
De griffier en de rechter zijn verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.