ECLI:NL:RBROT:2022:4629

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
C/10/629860 / HA ZA 21-1052
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na ontbinding koopovereenkomst door tekortkoming verkoper

In deze zaak vorderden de eisers, bestaande uit drie vennoten van een groothandel in hygiëne en non-foodproducten, schadevergoeding van de besloten vennootschap H. Bergers Holding B.V. na de ontbinding van een koopovereenkomst voor een bedrijfsruimte. De koopovereenkomst, gesloten in juli 2020, werd ontbonden door de eisers op 21 oktober 2021, nadat de verkoper, Bergers, niet tijdig had geleverd. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat de eisers recht hadden op schadevergoeding, waaronder het positief contractsbelang en aanvullende schadeposten. De rechtbank stelde vast dat Bergers een contractuele boete van € 76.500,-- verschuldigd was aan de eisers en dat de eisers recht hadden op een schadevergoeding van in totaal € 34.538,57, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 8 juli 2021. De rechtbank wees ook de proceskosten en beslagkosten toe aan de eisers, en verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad. De zaak benadrukt de verplichtingen van verkopers bij de nakoming van koopovereenkomsten en de gevolgen van tekortkomingen in die nakoming.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/629860 / HA ZA 21-1052
Vonnis van 15 juni 2022
in de zaak van

1..[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
3. [eiser 3]
[eiser 3],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisers,
advocaat mr. G.J. Kerver te Den Haag,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
H. BERGERS HOLDING B.V.,
gevestigd te Berkel en Rodenrijs,
gedaagde,
advocaat mr. C.J.M. Stubenrouch te Rotterdam.
Eisers zullen hierna afzonderlijk [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] worden genoemd en gezamenlijk [eiser 3] c.s. (in vrouwelijk enkelvoud). Gedaagde zal hierna worden aangeduid met Bergers.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 24 november 2021 met producties 1 tot en met 29;
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 5;
  • de oproepingsbrieven van de rechtbank van 21 februari 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brieven van de rechtbank van 31 maart 2022 met een zittingsinstructie;
  • de brieven van de rechtbank van 8 april 2022 met een aanvullende zittingsagenda;
  • de akte overleggen producties 30 tot en met 34 van [eiser 3] c.s.;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 28 april 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[eiser 3] is een groothandel in hygiëne en non-foodproducten. [eiser 1] en [eiser 2] zijn de vennoten van [eiser 3] .
2.2.
Bergers is een onderneming die zich bezighoudt met de verkoop van interieurs.
2.3.
Bergers was eigenaar van een bedrijfsruimte aan de [adres 1] te Bleiswijk (hierna: de bedrijfsruimte). In juli 2020 hebben [eiser 3] c.s. als koper en Bergers als verkoper een koopovereenkomst gesloten (hierna: de koopovereenkomst), waarin is bepaald dat de bedrijfsruimte tegen betaling van € 765.000,-- op 1 april 2021 aan [eiser 3] c.s. zou worden geleverd. In de koopovereenkomst is – voor zover van belang – het volgende bepaald:

11.2(…)
Bij ontbinding van de koopovereenkomst op grond van toerekenbare tekortkoming zal de nalatige partij ten behoeve van de wederpartij een zonder rechterlijke tussenkomst terstond opeisbare boete van tien procent (10%) van de koopsom verbeuren, onverminderd het recht op aanvullende schadevergoeding, indien de daadwerkelijke schade hoger is dan de onmiddellijk opeisbare boete(…)”
2.4.
De bedrijfsruimte is in opdracht van [eiser 3] c.s. door Stripes Makelaardij & Consultancy getaxeerd. In haar taxatierapport van 21 augustus 2020 (hierna: het taxatierapport) is opgenomen dat de bedrijfsruimte per 29 juli 2020 is getaxeerd op een bedrag van € 860.000,-- marktwaarde kosten koper.
2.5.
Tijdens de onderhandelingen tussen partijen verhuurde Bergers de bedrijfsruimte aan Royal Time B.V. (hierna: Royal Time). Na het sluiten van de koopovereenkomst heeft Bergers de huur opgezegd en is zij in twee gerechtelijke procedures verwikkeld geraakt met Royal Time over onder meer een mogelijk voorkeursrecht van Royal Time en de ontruiming van de bedrijfsruimte.
2.6.
Partijen hebben in maart 2021 afgesproken de uitkomst van het geschil tussen Bergers en Royal Time af te wachten. Vanwege dit uitstel heeft [eiser 3] c.s. op 29 maart 2021 het volgende voorstel – waarmee Bergers (via haar advocaat) bij email van 31 maart 2021 akkoord is gegaan – gedaan (hierna: de nadere afspraak):

Voorstel
- De levering wordt uitgesteld tot uiterlijk 1 augustus 2021;(…)
- Uw cliënte betaalt maandelijks de volledige extra hypotheekkosten ten gevolge van het uitstellen van de leveringsdatum(…)”
2.7.
Bij vonnissen van 2 juli 2021 is door de kantonrechter geoordeeld dat Bergers gehouden is de bedrijfsruimte aan Royal Time te leveren. Bergers heeft [eiser 3] c.s. op 8 juli 2021 ingelicht over de uitkomst van het geschil en medegedeeld de uitspraken te gaan naleven.
2.8.
Bergers heeft de bedrijfsruimte op 20 augustus 2021 aan Royal Time geleverd. [eiser 3] c.s. heeft vervolgens op 21 oktober 2021 de koopovereenkomst ontbonden.
2.9.
Eind 2021 heeft [eiser 3] c.s. een bedrijfspand aan de [adres 2] te Bleiswijk (hierna: het nieuwe bedrijfspand) gekocht.

3..Het geschil

3.1.
[eiser 3] c.s. vordert – na vermindering van eis – veroordeling van Bergers, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, tot betaling van:
I a. € 177.500,-- vanwege het mislopen van de overname van de bedrijfsruimte,
b. € 3.146,-- aan taxatiekosten,
c. € 14.371,62 aan hypotheekkosten,
d. € 7.441,50 aan huurkosten,
e. € 719,95 aan ontwerpkosten,
f. € 5.265,08 aan juridische kosten,
g. € 1.045,57 aan notariskosten,
h. € 5.542,60 aan beslagkosten
te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 8 juli 2021 en te verminderen met het reeds door Bergers aan [eiser 3] c.s. betaalde bedrag van € 74.094,50;
II de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente en de nakosten.
3.2.
[eiser 3] c.s. grondt een deel van de vordering tot vergoeding van de hypotheekkosten op nakoming van de nadere afspraak en stelt over de vordering tot vergoeding van de werkelijke juridische kosten dat partijen hebben afgesproken dat Bergers ook deze kosten zou vergoeden. [eiser 3] c.s. grondt de vergoeding van de overige schadeposten op ontbinding van de koopovereenkomst.
3.3.
Bergers voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser 3] c.s. in haar vorderingen althans tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser 3] c.s. in de proceskosten. Bergers betwist het merendeel van de door [eiser 3] c.s. gestelde schadeposten, alsmede de hoogte van het door haar betaalde bedrag en voert aan dat [eiser 3] c.s. haar schade had moeten beperken.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Partijen zijn het erover eens dat [eiser 3] c.s. de koopovereenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden als gevolg van de tekortkoming van Bergers. Tussen partijen staat verder vast dat Bergers een contractuele boete van € 76.500,-- is verschuldigd aan [eiser 3] c.s. en dat [eiser 3] c.s. op grond van de koopovereenkomst naast de boete ook aanvullende schadevergoeding kan vorderen (zie onder 2.3). De vraag die partijen verdeeld houdt, is welke aanvullende schade door Bergers moet worden vergoed.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat Bergers verplicht is aan [eiser 3] c.s. de schade te vergoeden die zij heeft geleden doordat geen wederzijdse nakoming, maar ontbinding van de overeenkomst heeft plaatsgevonden (artikel 6:277 lid 1 BW), waaronder het positief contractsbelang. De rechtbank zal hierna de verschillende door [eiser 3] c.s. gestelde schadeposten beoordelen. Op [eiser 3] c.s. rust de stelplicht en – in geval van voldoende betwisting – de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit deze schadeposten blijken. Op grond van artikel 6:97 BW zal de schade zo nodig worden begroot op de wijze die het meest met de aard van de schade in overeenstemming is.
(Ontbindings)schade
Ad e. en ad g. ontwerp- en notariskosten
4.3.
Bergers erkent de vorderingen van [eiser 3] c.s. die zien op de ontwerpkosten (€ 719,95) en de notariskosten (€ 1.045,57), zodat dit deel van de vordering wordt toegewezen.
Ad a. mislopen overname bedrijfsruimte
4.4.
[eiser 3] c.s. stelt dat zij € 177.500,-- aan schade heeft geleden doordat zij de bedrijfsruimte is misgelopen. Daartegen voert Bergers aan dat geen sprake is van schade omdat [eiser 3] c.s. de bedrijfsruimte zelf wilde gaan gebruiken, nooit heeft willen doorverkopen en – naar de rechtbank begrijpt – in werkelijkheid een andere bedrijfsruimte heeft gekocht waardoor [eiser 3] c.s. geen marktwaarde is misgelopen. Dat verweer gaat niet op. Ter toelichting dient het volgende.
4.5.
De omvang van de schadevergoeding die Bergers aan [eiser 3] c.s. dient te voldoen omdat geen wederzijdse nakoming maar ontbinding heeft plaatsgevonden, moet worden vastgesteld door de hypothetische situatie waarin [eiser 3] c.s. zou hebben verkeerd bij een onberispelijke wederzijdse nakoming, te vergelijken met de feitelijke situatie waarin zij na ontbinding van de koopovereenkomst verkeerde. De schade die de koper van een onroerende zaak lijdt doordat de verkoper toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van zijn leveringsverplichting, op grond waarvan de koper de koopovereenkomst ontbindt, kan daarom en mede gezien het bepaalde in artikel 7:36 BW worden berekend op het verschil tussen de overeengekomen prijs en de marktprijs (o.a. Hoge Raad 6 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC260 en Hoge Raad 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP7760).
4.6.
Zoals [eiser 3] c.s. terecht heeft betoogd, volgt onder meer uit de hiervoor aangehaalde rechtspraak dat niet van belang is welke bestemming de koper aan de zaak zou hebben gegeven en of een waardevermeerdering door bijvoorbeeld een verkoop daadwerkelijk is gerealiseerd. Anders dan Bergers aanvoert, is bij de aangehaalde abstracte schadeberekening dus niet relevant dat [eiser 3] c.s. de bedrijfsruimte niet als beleggingsobject zou hebben gekocht en evenmin dat [eiser 3] c.s. het nieuwe bedrijfspand heeft aangeschaft. De verwijzing van Bergers naar de uitspraak van de Hoge Raad van 11 januari 2013 (ECLI:HR:2013:BX9830) treft dan ook geen doel, omdat de schadebeperkingsplicht tegen deze achtergrond geen rol speelt.
4.7.
De rechtbank volgt [eiser 3] c.s. niet in haar stelling dat er moet worden uitgegaan van een marktwaarde van de bedrijfsruimte van € 942.500,--. Die gestelde waarde is slechts opgenomen in een passage in de leveringsakte tussen Bergers en Royal Time, waardoor enig inzicht in de wijze van totstandkoming van die waarde ontbreekt. Dit kan daarom niet als basis dienen voor de schadeberekening.
4.8.
De subsidiair door [eiser 3] c.s. gestelde marktwaarde in het taxatierapport is door Bergers onvoldoende weersproken. Het slechts in algemene zin aangevoerde dat de taxatie een inschatting betreft en is gebeurd op basis van een voorgenomen verbouwing door [eiser 3] c.s., is ontoereikend. Niet is gebleken dat de taxatie onbetrouwbaar is of niet op onafhankelijke wijze tot stand is gekomen. Gelet op de nadere toelichting van [eiser 3] c.s. dat bij het vaststellen van de marktwaarde geen rekening is gehouden met verbouwingen, had het op de weg van Bergers gelegen om haar betwisting op dit punt nader te concretiseren. Dit heeft zij niet gedaan, zodat hieraan wordt voorbijgegaan.
4.9.
Anders dan Bergers aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding om een deskundige te benoemen om de taxatiewaarde vast te stellen. Hierbij is van belang dat feit van algemene bekendheid is dat panden in Nederland in de afgelopen jaren gemiddeld meer waard zijn geworden. Bergers heeft onvoldoende omstandigheden naar voren gebracht waaruit kan worden afgeleid dat de marktwaarde van de bedrijfsruimte op 29 juli 2020 in weerwil van deze algemene tendens op de woningmarkt, drie maanden later (21 oktober 2020) zou zijn gedaald. De rechtbank vindt dan ook voldoende aannemelijk dat een taxatie met als peildatum het moment van ontbinding zal leiden tot een waarde die niet wezenlijk verschilt van het bedrag in het taxatierapport of hoger zal uitvallen. Gelet hierop ziet de rechtbank aanknopingspunten om aan te sluiten bij de in het taxatierapport vastgestelde marktwaarde van € 860.000,--. Hiervan uitgaande is de schade van [eiser 3] c.s. bij een koopsom van € 765.000,-- vast te stellen op een bedrag van € 95.000,--. Dit deel van de vordering wordt daarom tot dit bedrag toegewezen.
Ad b. taxatiekosten
4.10.
De door [eiser 3] c.s. gevorderde taxatiekosten van de eerste taxateur ad € 1.512,50 worden als onbetwist toegewezen. Ook de gevorderde taxatiekosten van de tweede taxateur ad € 1.633,50 worden als onvoldoende weersproken toegewezen. [eiser 3] c.s. heeft nader toegelicht dat de regelgeving van het Nederlands Register voor Taxateurs (Reglement Bedrijfsmatig Vastgoed NRvT) een verplichting voorschrijft, zodat Bergers niet kan volstaan met de enkele betwisting dat de noodzaak van een tweede taxateur niet uit de stukken blijkt.
4.11.
Het verweer van Bergers dat [eiser 3] c.s. haar schade had moeten beperken door de opdracht in afwachting van de uitkomst van de procedures tussen Bergers en Royal Time uit te stellen, gaat niet op. Onder verwijzing naar de datum van het taxatierapport van 21 augustus 2020 heeft [eiser 3] c.s. voldoende onderbouwd gesteld dat de tweede taxateur op een veel eerder moment (juli 2020) dan de factuurdatum (maart 2021) de opdracht heeft uitgevoerd. De opmerking van Bergers dat de kosten van de tweede taxateur hoger zijn dan de kosten van de eerste taxateur is te algemeen van strekking gebleven om tot een ander oordeel te leiden. De taxatiekosten van de tweede taxateur komen de rechtbank dan ook niet onredelijk voor. Dit betekent dat de gevorderde taxatiekosten van in totaal € 3.146,-- worden toegewezen.
Ad. c hypotheekkosten
4.12.
[eiser 3] c.s. vordert vergoeding van de in rekening gebrachte afsluitprovisie en van de kosten voor het vervroegd beëindigen van de hypotheek. Bergers brengt hiertegen in dat geen sprake is van schade omdat de hypotheekaanvraag kon worden gebruikt voor de aankoop van het nieuwe bedrijfspand. Dit standpunt wordt, gelet op de onweersproken toelichting van [eiser 3] c.s. dat zij nieuwe afsluitkosten heeft moeten maken en de berekening voor de bedrijfsruimte uit oktober 2020 een jaar later niet bruikbaar was voor het afsluiten van de hypotheek voor het nieuwe bedrijfspand in november 2021, verworpen.
4.13.
Ter afwering van de stelling van Bergers dat [eiser 3] c.s. haar schadebeperkingsplicht heeft geschonden, heeft [eiser 3] c.s. met stukken en op de zitting nader onderbouwd dat zij haar schade niet kon beperken omdat de afsluitkosten voor de hypotheek van de bedrijfsruimte van oktober 2020 dateren en dus zijn gemaakt voor de leveringsproblemen. Dat – zoals Bergers aanvoert – de hypotheekaanvraag van ruim na kerstmis 2020 dateerde en daarom opgeschort kon worden, is dus niet vast komen te staan.
4.14.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de kosten voor de hypotheekaanvraag en afgebroken hypotheek voor vergoeding in aanmerking komen. Daarom worden de kosten voor de hypotheekaanvraag van € 2.000,-- toegewezen. De gevorderde kosten van € 8.517,62 vanwege het vervroegd afbreken van de hypotheek wordt tot een bedrag van € 7.200,10 toegewezen, aangezien het overige deel van deze vordering niet uit de overgelegde stukken volgt.
4.15.
Op grond van de nadere afspraak vordert [eiser 3] c.s. een bedrag van € 3.854,-- aan uitstelkosten voor de maanden juni en juli. Niet ter discussie staat echter dat Bergers met ingang van april 2021 driemaal € 1.927,-- aan [eiser 3] c.s. heeft voldaan. Bergers heeft daarom terecht aangevoerd dat zij de uitstelkosten voor de maanden april tot en met juni heeft vergoed. Gelet hierop en op dat niet in geschil is dat uitstel tot uiterlijk 1 augustus 2021 zou plaatsvinden, heeft [eiser 3] c.s. onvoldoende gemotiveerd gesteld dat Bergers twee termijnen is verschuldigd. De rechtbank gaat er daarom van uit dat Bergers slechts de maand juli niet heeft voldaan.
Bergers brengt hiertegen in dat de uitstelkosten voor rekening van [eiser 3] c.s. moeten komen omdat Bergers niet in juli had kunnen leveren doordat [eiser 3] c.s. de koopovereenkomst niet eerder dan eind augustus uit het kadaster had kunnen uitschrijven. Deze omstandigheid doet echter niet af aan de betalingsverplichting die Bergers op basis van de nadere afspraak is aangegaan. Zij heeft toegezegd de uitstelkosten als gevolg van het uitblijven van de levering te dragen. Nu [eiser 3] c.s. onbetwist heeft aangevoerd die kosten ook in juli te hebben gemaakt, moet Bergers dit bedrag aan [eiser 3] c.s. betalen.
4.16.
Het voorgaande betekent dat dit deel van de vordering wordt toegewezen tot een bedrag van € 11.127,10 (€ 2.000,-- + € 7.200,10 + € 1.927,--).
Ad d. huurkosten
4.17.
[eiser 3] c.s. stelt dat Bergers gehouden is om de huurkosten voor extra bedrijfsruimte met ingang van januari 2022 tot en met juni 2022 te vergoeden. Het nieuwe bedrijfspand is kleiner dan de bedrijfsruimte en kan niet volledig door [eiser 3] c.s. worden benut, omdat er twee huurders in het pand zitten. Hierdoor moet [eiser 3] c.s. extra opslagruimte huren. Volgens [eiser 3] c.s. had zij de bedrijfsruimte gekocht om meer ruimte te hebben en is het causaal verband tussen de ontbinding van de koopovereenkomst en de huurlasten gegeven omdat de bedrijfsruimte niet is geleverd.
Bergers betwist dat de huurkosten voor haar rekening moeten komen, omdat [eiser 3] c.s. in 2021 een vervangende bedrijfsruimte heeft gevonden en Bergers niets heeft te maken met de groei van [eiser 3] c.s. Ook voert zij aan dat [eiser 3] c.s. de bedrijfsruimte zou gaan verbouwen en dan ook opslagruimte zou moeten huren en dat het ruimtegebrek een logisch gevolg is van het huren van een bedrijfspand met huurders.
4.18.
Mede in het licht van de betwisting van Bergers, is het causaal verband tussen de ontbinding van de koopovereenkomst en deze gestelde schadepost onvoldoende komen vast te staan. Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met het door Bergers niet tijdig leveren van de bedrijfsruimte, dat de schade aan haar, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dit tekortschieten kan worden toegerekend. De financiële gevolgen van de keuze van [eiser 3] c.s. om na ontbinding van de koopovereenkomst het nieuwe bedrijfspand te kopen, wetende dat het pand niet op de gewenste wijze zou kunnen worden benut vanwege de huurders, kan in redelijkheid niet op Bergers worden afgewenteld. Het is immers niet aan Bergers te wijten dat het nieuwe bedrijfspand niet volledig door [eiser 3] c.s. kan worden gebruikt. Daar komt bij dat Bergers onweersproken heeft aangevoerd dat [eiser 3] c.s. door verbouwing van de bedrijfsruimte huurkosten zou gaan maken en daardoor onduidelijk is gebleven of [eiser 3] c.s. ook opslagruimte zou hebben gehuurd indien de tekortkoming van Bergers achterwege was gebleven. De huurkosten worden dan ook afgewezen.
Ad f. en ad h. juridische kosten
4.19.
De door [eiser 3] c.s. gevorderde werkelijke juridische kosten van in totaal € 9.584,88 (€ 5.265,08 tot de beslagprocedure en € 4.319,80 voor het leggen van conservatoir beslag) worden afgewezen. Dat partijen zijn overeengekomen dat [eiser 3] c.s. geen advocaatkosten zou dragen tot de levering van de bedrijfsruimte, is mede gelet op de gemotiveerde betwisting van Bergers dat zij alleen heeft toegezegd de advocaatkosten van een bespreking tussen partijen in maart 2021 te vergoeden, onvoldoende door [eiser 3] c.s. geconcretiseerd en volgt nergens uit. Zoals ook [eiser 3] c.s. erkent en Bergers terecht aanvoert, blijkt uit de overgelegde stukken niet dat partijen dit specifiek hebben afgesproken. Hierdoor is onduidelijk gebleven of en tot wanneer Bergers gehouden zou zijn de advocaatkosten van [eiser 3] c.s. te vergoeden.
4.20.
Voor zover [eiser 3] c.s. heeft bedoeld in afwijking van het forfaitair tarief de volledige proceskosten te vorderen, is die vordering evenmin toewijsbaar. Niet is gesteld en ook niet is gebleken dat de gevorderde kosten zien op andere kosten dan bedoeld in de artikelen 237 en 239 Rv. Die artikelen bieden in beginsel geen basis voor een volledige proceskostenveroordeling. Voor vergoeding van de werkelijke proceskosten is alleen plaats in geval van buitengewone omstandigheden, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van de procedure. Dat daarvan in deze zaak sprake is, is niet gesteld en ook niet gebleken. Daarom zal de proceskostenveroordeling hierna worden vastgesteld aan de hand van het liquidatietarief.
Slotsom
4.21.
Uit het voorgaande volgt dat de volgende schade is komen vast te staan:
- ontwerpkosten € 719,95
- notariskosten € 1.045,57
- mislopen overname bedrijfsruimte € 95.000,00
- taxatiekosten € 3.146,00
- hypotheekkosten
€ 11.127,10
Totaal € 111.038,62
4.22.
Niet in geschil is dat van dit bedrag het door Bergers betaalde bedrag van € 74.904,50 (€ 30.000,-- + € 9.123,50 + € 5.781,--) moet worden afgetrokken. Bergers heeft onweersproken aangevoerd dat zij hiernaast ook een bedrag van € 1.595,55 aan [eiser 3] c.s. heeft betaald, zodat vast is komen te staan dat Bergers in totaal € 76.500,05 aan [eiser 3] c.s. heeft voldaan. Slotsom is dat de vorderingen van [eiser 3] c.s. worden toegewezen tot een gezamenlijk bedrag van € 34.538,57 (€ 111.038,62 - € 76.500,05).
4.23.
De daarover gevorderde wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW wordt afgewezen. Dit artikel ziet alleen op de situatie dat betaling van het op grond van een handelsovereenkomst verschuldigde niet tijdig plaatsvindt en is niet van toepassing op een verplichting tot schadevergoeding. De subsidiair gevorderde wettelijke rente is als het mindere wel toewijsbaar en wordt als onweersproken vanaf 8 juli 2021 toegewezen.
Proceskosten
4.24.
[eiser 3] c.s. vordert Bergers te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 5.542,60 aan beslagkosten. Zoals hiervoor (r.o. 4.19) is overwogen, zijn de advocaatkosten in dit verband ter hoogte van € 4.319,80 niet toewijsbaar. Voor het overige deel van de gevorderde beslagkosten geldt dat de vordering gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar is. De beslagkosten worden begroot op:
- griffierecht € 667,00
- verschotten overig € 555,80
- salaris advocaat
€ 1.770,00(1 rekest × tarief € 1.770,00)
Totaal € 2.992,80
4.25.
Bergers zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van deze procedure worden veroordeeld. De kosten van [eiser 3] worden begroot op:
- dagvaarding € 103,33
- griffierecht € 3.533,00
- salaris advocaat €
3.540,00(2,0 punten × tarief € 1.770,00)
Totaal € 7.050,33
4.26.
De gevorderde wettelijke handelsrente over de proceskosten wordt afgewezen, omdat een proceskostenveroordeling niet kan worden aangemerkt als een betalingsverplichting die uit een handelsovereenkomst voortvloeit. In plaats daarvan wordt de wettelijke rente toegewezen met inachtneming van de hierna in de beslissing te bepalen termijn.
4.27.
De gevorderde nakosten worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt Bergers tot betaling aan [eiser 3] van een schadevergoeding van € 34.538,57 (vierendertigduizend vijfhonderdachtendertig euro en zevenenvijftig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 8 juli 2021 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt Bergers in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 2.992,80, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt Bergers in de proceskosten, aan de zijde van [eiser 3] tot op heden begroot op € 7.050,33, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt Bergers in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Bergers niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.M. Rocha en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2022.
1573/3497