In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen [eiseres] en [gedaagde] over de huurprijs van een woning. [Eiseres] heeft een huurovereenkomst afgesloten met de heer [persoon B] voor de duur van zes maanden, maar de huurprijs werd later door de huurcommissie verlaagd vanwege gebreken aan de woning. [Eiseres] heeft vervolgens een tweede huurovereenkomst afgesloten met [gedaagde], die de woning had gekocht. De kern van het geschil is of de tweede huurovereenkomst kan worden gezien als een verlenging van de eerste huurovereenkomst, waardoor de huurprijs uit de eerste overeenkomst zou blijven gelden.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] een beroep gedaan op artikel 7:271 lid 1 BW, waarin wordt gesteld dat een nieuwe huurovereenkomst na afloop van een tijdelijke huurovereenkomst als een verlenging voor onbepaalde tijd kan worden beschouwd. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat deze bepaling alleen betrekking heeft op de duur van de huurovereenkomst en niet op de hoogte van de huurprijs. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de huurprijs uit de tweede huurovereenkomst verschuldigd is en dat er geen sprake is van onverschuldigde betaling.
De vorderingen van [eiseres] zijn afgewezen, en zij is veroordeeld in de proceskosten. De kantonrechter heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard voor de proceskostenveroordeling. Dit vonnis is gewezen door mr. M. Fiege en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2022.