ECLI:NL:RBROT:2022:5019

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
10/750176-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van witwassen in de megazaak Spaniel met betrekking tot geheimhoudercommunicatie en onherstelbare vormverzuimen

In de zaak tegen de verdachte, die betrokken was bij de megazaak Spaniel, heeft de rechtbank Rotterdam op 22 juni 2022 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van witwassen van een aanzienlijk geldbedrag, dat op 8 maart 2018 in beslag werd genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onherstelbare vormverzuimen zijn gepleegd met betrekking tot geheimhoudercommunicatie, maar oordeelde dat de verdachte hierdoor niet in zijn belangen is geschaad. De officier van justitie was ontvankelijk in de vervolging, en de rechtbank legde een gevangenisstraf van achttien maanden op, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank benadrukte het belang van het verschoningsrecht van advocaten en de zorgvuldigheid die daarbij in acht moet worden genomen. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan het witwassen van crimineel vermogen, wat de integriteit van de legale economie aantast. De rechtbank weigerde de verbeurdverklaring van het in beslag genomen geldbedrag, omdat dit niet onder de verdachte was aangetroffen. De uitspraak is een belangrijke reminder van de verantwoordelijkheden van het openbaar ministerie en de politie in het omgaan met geheimhoudersinformatie.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/750176-19
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] ( [geboorteland verdachte] ) op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [postcode verdachte] [woonplaats verdachte] ,
[adres verdachte] ,
gemachtigd raadsvrouw mr. K. Kuster, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting.

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 20, 23, 25, 30 mei, 1, 3 en 8 juni 2022.

2..Tenlastelegging

Aan [naam verdachte] is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
[naam verdachte] wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen van een grote hoeveelheid contant geld (feit 1 primair), dan wel een poging daartoe (feit 1 subsidiair) en dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen van inkomsten en/of vermogen van een ander (feit 2).
De tenlastelegging is gebaseerd op het onderzoek Spaniel. Gelet op de hoeveelheid verdachten en de wirwar aan (deels) overeenkomstige feiten waarvoor al deze verdachten worden vervolgd, spreekt de rechtbank in dit vonnis niet van verdachte of medeverdachte(n), maar gebruikt zij de namen van de desbetreffende personen.

3..Eis officieren van justitie

De officieren van justitie mrs. E.V.J. Pols en R. Terpstra hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden;
  • verbeurdverklaring van het op 8 maart 2018 onder [naam medeverdachte 1] in beslag genomen geldbedrag van € 201.500,-.

4..Ontvankelijkheid officier van justitie en het verschoningsrecht van [naam verdachte]

4.1.
Verweer van de raadsvrouw
[naam verdachte] was ten tijde van het opsporingsonderzoek Spaniel advocaat. Een advocaat is een zogenoemde geheimhouder als bedoeld in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv). Dit brengt voor zover hier van belang mee dat gesprekken waaraan hij deelneemt niet mogen worden afgeluisterd, als die gesprekken onder zijn verschoningsrecht vallen. Processen-verbaal waarin toch over zo’n gesprek wordt gerelateerd, mogen niet aan de processtukken worden toegevoegd, tenzij de advocaat zelf verdachte is.
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Aan de processtukken zijn toegevoegd twee stukken over gesprekken waaraan haar cliënt heeft deelgenomen waardoor zijn verschoningsrecht is geschonden. Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat die processen-verbaal van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank
4.2.1.
Het recht
Op grond van artikel 126aa WvSv voegt de officier van justitie, kort gezegd, de processen-verbaal en andere stukken met gegevens die de politie in het opsporingsonderzoek maakt bij de processtukken. Staan echter in die stukken mededelingen, dat wil zeggen, communicatie, die worden gedaan door of aan een geheimhouder, dan worden die stukken vernietigd (artikel 126aa WvSv). De opsporingsambtenaar die ontdekt dat een geheimhouder aan een communicatie deelneemt, doet daarvan onverwijld mededeling aan de officier van justitie. De officier van justitie beveelt, als hij van oordeel is dat het gaat om geheimhouderscommunicatie, onmiddellijk de vernietiging van de stukken waarop die communicatie is opgeschreven of opgeslagen (artikel 4, lid 1 en lid 2 van het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken (hierna: het Besluit)). De officier van justitie kan bij het opnemen van telecommunicatie ook een generiek bevel geven tot vernietiging van (stukken over) communicatie waaraan geheimhouders deelnemen (artikel 4, lid 4, van het Besluit).
Communicatie van een geheimhouder die als verdachte wordt aangemerkt en die gaat over het feit of de feiten waarover de verdenking zich uitstrekt, valt niet onder het
verschoningsrecht (HR 29 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1909 en HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6656). Het doorbreken van dit verschoningsrecht is niet uitdrukkelijk beperkt tot zeer uitzonderlijke omstandigheden (HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3369). Daar staat tegenover dat de bevoegdheid tot het (direct) afluisteren en opnemen van gesprekken en telecommunicatie is beperkt tot ernstige strafbare feiten, zodat in die zin in elk geval van uitzonderlijke omstandigheden sprake is.
Verdenking en verdachte zijn in het Nederlandse procesrecht materiële begrippen. Dit betekent dat er geen formele handeling is vereist om iemand als verdachte aan te merken. Mogelijk is de rechter van oordeel dat er op een eerder of later moment sprake is van een verdenking dan opsporingsambtenaren en officier van justitie. Daar staat dan weer tegenover dat in uiterst delicate zaken als een strafrechtelijk onderzoek naar een advocaat een (formeel) moment om de verdenking te markeren de voorkeur heeft. De rechter dient te toetsen of de verdenking op dat moment voldoet aan de eisen van artikel 27 WvSV.
Stukken over communicatie met een geheimhouder die gaat over een strafbaar feit waarvan de geheimhouder wordt verdacht en die dus niet onder het verschoningsrecht vallen, mogen wel aan de processtukken worden toegevoegd (artikel 126aa, lid 2, Sv). Alvorens de officier van justitie dergelijke stukken toevoegt aan de processtukken, wint hij het oordeel in van een gezaghebbend lid van de beroepsgroep, doorgaans de deken van de orde van advocaten in het desbetreffende arrondissement. Als de officier van justitie afwijkt van het oordeel van de deken, wordt dit besluit met redenen omkleed (artikel 4, lid 3, van het Besluit). Tenslotte zal de rechter-commissaris voorafgaand aan de voeging bij de processtukken een machtiging dienen te verlenen (artikel 126aa, lid 2, WvSv).
4.2.2.
Het oordeel in de zaak
Het onderzoek Spaniel
In het onderhavige onderzoek Spaniel is [naam medeverdachte 2] verdachte geweest van onder andere witwassen. In het kader van het tegen hem gerichte opsporingsonderzoek zijn gesprekken in zijn auto en in zijn kantoor afgeluisterd en opgenomen (de zogenoemde OVC-gesprekken: Opnemen Vertrouwelijke Communicatie) en zijn telefoons getapt. Op grond van de in dat opsporingsonderzoek verzamelde informatie is [naam verdachte] in elk geval op 8 maart 2018 als verdachte aangemerkt (zie de e-mail van de officier van justitie aan de deken van 23 april 2019).
Verdenking van [naam verdachte]
Gelet op het desbetreffende proces-verbaal (algemeen dossier, p. 116-127) is de verdenking mede gebaseerd op e-mails die [naam medeverdachte 1] op 27 februari 2018 aan [naam medeverdachte 2] heeft doorgestuurd en die [naam verdachte] op zijn beurt eerder die dag aan [naam medeverdachte 1] had gestuurd (algemeen dossier, p. 124). Deze e-mails, die geheimhouderscommunicatie bevatten, hadden, gelet op de boven beschreven wettelijke voorschriften, moeten worden vernietigd en hadden hoe dan ook niet aan de processtukken mogen worden toegevoegd. Dat [naam medeverdachte 1] de e-mails aan [naam medeverdachte 2] heeft doorgestuurd maakt dit niet anders. De rechtbank zal derhalve geen acht slaan op deze e-mails en de stukken waarin die e-mails worden beschreven. Toch is de rechtbank van oordeel dat de overige informatie in het proces-verbaal van verdenking volstaat om op 8 maart 2018 van een redelijk vermoeden van schuld van [naam verdachte] aan medeplegen van witwassen te kunnen spreken. [naam verdachte] is door het verzuim in zoverre niet in zijn belangen geschaad. De rechtbank zal de consequenties van dit verzuim hierna betrekken bij het uiteindelijke oordeel.
Procedure over het toevoegen van stukken over gesprekken met [naam verdachte]
Op 23 april 2019 heeft de officier van justitie de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Rotterdam een e-mail gestuurd over de verdenking die tegen [naam verdachte] was gerezen. Bij dit bericht heeft hij gevoegd het bovengenoemde proces-verbaal van verdenking; de relazen van de zaaksdossiers [naam zaaksdossier] en € 201.500; en een uitwerking van een gesprek op 12 maart 2018 tussen [naam medeverdachte 2] , [naam medeverdachte 1] en [naam verdachte] . Op 1 mei 2019 heeft de officier van justitie een tweede gesprek aan de deken gezonden waaraan [naam verdachte] heeft deelgenomen en dat relevant werd geacht voor het onderzoek. Het bericht vermeldt niet om welk gesprek het gaat.
Uit de e-mailwisseling tussen de officier van justitie en de deken valt af te leiden dat op
6 mei 2019 een ontmoeting heeft plaatsgevonden tussen de officier van justitie en de deken. Van deze ontmoeting is geen verslag gedaan, althans een dergelijk verslag zit niet bij de processtukken.
Op 13 mei 2019 heeft de officier van justitie bij de rechter-commissaris een vordering ingediend om twee stukken toe te voegen aan de processtukken. Het betreft twee processen-verbaal over twee vertrouwelijke gesprekken waaraan [naam verdachte] heeft deelgenomen, een op 12 maart 2018 en een op 3 april 2018.
Op 14 mei 2019 heeft de rechter-commissaris een machtiging verleend om deze twee stukken toe te voegen aan de processtukken. Het proces-verbaal over het gesprek op
12 maart 2018 is opgemaakt op 22 maart 2018 (zaaksdossier 201.500, pp. 109-114). Het proces-verbaal over het gesprek van 3 april 2018 is opgemaakt op 13 september 2018 (zaaksdossier [naam zaaksdossier] , pp. 146-156).
Op 23 december 2021 heeft de officier van justitie per e-mail de deken nogmaals benaderd over de zaak tegen [naam verdachte] , de eerdere ontmoeting tussen de officier van justitie en de deken in herinnering geroepen en de deken verzocht hem “deelgenoot te maken” van de gemaakte afwegingen en daarbij gebruikte argumenten. Bij dit bericht was het oorspronkelijke bericht van 23 april 2019 gevoegd, waarin dus geen gewag werd gemaakt van een tweede gesprek, dat de officier van justitie immers pas op 1 mei 2019 separaat heeft toegezonden. De deken heeft daarop op 6 januari 2022 als volgt geantwoord:
“Mij zijn uit het dossier de volgende stukken bekend en ook uitsluitend daarover kan ik u berichten:
(…) een proces-verbaal waarin een op 12 maart 2018 opgenomen gesprek waaraan [naam verdachte] heeft deelgenomen is weergegeven (…).
Op grond van mijn onderzoek heb ik vastgesteld dat [naam verdachte] geen kennis genomen heeft van de feiten die betrekking hebben op beide zaaksdossiers, in zijn hoedanigheid van advocaat. Daarom meen ik dat hem dienaangaande geen recht op het verschoningsrecht toekomt. Ik neem dit standpunt in op grond van de mij tot op heden beschikbare informatie”.
De informatie waarover de deken op dat moment zegt te beschikken, blijkt, als gezegd, te bestaan uit de processtukken die de officier van justitie op 23 april 2019 aan de deken heeft toegezonden. Daarin is slechts sprake van het gesprek van 12 maart 2018. Een stuk over het tweede gesprek dat de officier van justitie op 1 mei 2019 heeft nagezonden en dat volgens de repliek van de officier van justitie het gesprek van 3 april 2018 is geweest, blijft aldus buiten beeld.
Voeging van de stukken over het overleg met de deken bij de processtukken
Op de regiezitting van 24 augustus 2021 heeft de raadsvrouw van [naam verdachte] verzocht om toevoeging van de stukken over het overleg tussen rechtbank en deken en tussen OM en deken. Het overleg “raakt de verweren van de verdediging als het gaat om de rechtmatigheid van het gebruik van opgenomen gesprekken, observaties van cliënt etc.”.
De officier van justitie heeft zich tegen verstrekking van de stukken verzet:
“Wat betreft de correspondentie en de deken zijn er geen gegevens in het kader van het
opsporingsonderzoek uitgewisseld. Het betreft interne correspondentie, een andere kwestie
betreffende, niet plaatsvindende in het kader van het opsporingsonderzoek. (…) Het gaat om gedragingen die tijdens het opsporingsonderzoek zijn waargenomen. Het was in het belang van de rechtsorde en de integriteit van de advocatuur dat de deken daarvan op de hoogte werd gesteld”.
De rechtbank heeft daarop als volgt beslist.
“In de vordering van de officier van justitie ex artikel 126aa lid 2 van het WvSv van 13 mei 2019 overweegt de officier van justitie dat hij op 6 mei 2019 advies heeft ingewonnen bij de deken van de Orde van Advocaten te Rotterdam, mr. P. Hanenberg. Blijkens het proces-verbaal van de rechter-commissaris van de regiebijeenkomst op 13 november 2020 (p. 7) heeft de officier van justitie toegezegd deze stukken in het dossier te voegen. De raadsvrouw heeft gesteld dat deze stukken niet in haar bezit zijn en de officier van justitie heeft dit niet weersproken. De rechtbank draagt de officier van justitie op deze stukken te voegen bij de processtukken”.
Uiteindelijk heeft de officier van justitie op 2 september 2021 e-mails gestuurd naar de raadsvrouw van [naam verdachte] . Bij die e-mails waren de hierboven genoemde e-mailwisselingen en bijlagen gevoegd. De gesprekken van 12 maart 2018 en 3 april 2018 zaten bij die bijlagen.
Verweren van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de deken niet om een oordeel is gevraagd. De deken zou slechts een zienswijze aan de rechter-commissaris hebben gegeven op basis van incomplete informatie, namelijk op basis van slechts het afgeluisterde gesprek van 12 maart 2018. Dit verweer mist feitelijke grondslag wat betreft het gesprek van
12 maart 2018 en wordt in zoverre verworpen.
De raadsvrouw heeft verder aangevoerd dat (stukken over) meer gesprekken waaraan [naam verdachte] heeft deelgenomen, niet zijn vernietigd. Het is de rechtbank echter niet gebleken dat er andere stukken bij de processtukken zijn gevoegd over gesprekken waaraan [naam verdachte] heeft deelgenomen, dan de gesprekken van 18 maart en 3 april 2018 en waarover later meer. De raadsvrouw heeft ook geen vindplaatsen genoemd. Voor zover de raadsvrouw heeft bedoeld dat er meer stukken over geheimhoudersgesprekken aan de processtukken zijn toegevoegd dan de genoemde twee mist het verweer feitelijke grondslag en wordt het verworpen.
De raadsvrouw heeft er verder terecht op gewezen dat er blijkens het algemeen proces-verbaal (p. 1640) een generiek bevel is gegeven tot vernietiging van “geheimhouderscommunicatie” en dat dit bevel niet bij de stukken is gevoegd. Ook dat is een verzuim. Dit heeft evenwel geen invloed op het oordeel van de rechtbank over de gesprekken, nu een generiek bevel betrekking heeft op telecommunicatie.
De raadsvrouw heeft nog aangevoerd dat [naam verdachte] verschoningsrecht is geschonden omdat hij meermalen is geobserveerd. De rechtbank verwerpt dit verweer, aangezien het verschoningsrecht observaties niet verbiedt. Een geheimhouder heeft geen recht op onzichtbaarheid.
Verzuim van de termijn
Het overleg met de deken en de machtiging van de rechter-commissaris zijn meer dan een jaar na de gesprekken gevoerd respectievelijk gevorderd en afgegeven. Artikel 126aa, lid 3, WvSv bepaalt dat voeging bij de processtukken plaatsvindt zodra het belang van het onderzoek het toelaat. Hoewel dit een ruime maatstaf is, staat in het onderzoek Spaniel wel vast dat het onderzoek de voeging bij de stukken heeft toegelaten vanaf 20 juni 2018, toen de doorzoekingen hebben plaatsgevonden. Weliswaar had daarvoor nog eerst de procedure van artikel 4, lid 3, van het Besluit en artikel 126aa, lid 2, WvSv dienen te worden gevolgd, maar dat had geen jaar behoeven te duren. Daar komt bij dat het tweede gesprek pas aan de officier van justitie tussen 23 april en 1 mei 2019 is bekendgemaakt. Immers, de officier van justitie heeft op de zitting verklaard dat de politie hem, nadat hij een afspraak met de deken had gemaakt, pas toen heeft bericht dat er een tweede gesprek was. Dit voldoet niet aan de maatstaf van artikel 4, lid 1, van het Besluit dat de politie de officier van justitie onverwijld bericht over gesprekken waar geheimhouders aan deelnemen. De conclusie is dat de termijnen waarbinnen de gesprekken aan de officier van justitie dienden te worden voorgelegd dan wel aan de processtukken dienden te worden toegevoegd zijn verzuimd.
Het oordeel van de deken over het gesprek van 3 april 2021
De officier van justitie heeft bij repliek medegedeeld dat de deken tot de “slotsom” was gekomen dat beide gesprekken niet onder het verschoningsrecht vielen. Deze verklaring van de officier van justitie wordt niet ondersteund door de e-mail van de deken van 6 januari 2022. Hoewel de rechtbank geen redenen heeft te twijfel aan de verklaring van de officier van justitie, kan deze verklaring niet in de plaats komen van een stuk met het oordeel van de deken zelf. De rechtbank kan dan ook geen andere conclusie trekken, dan dat niet is gebleken dat de deken een oordeel heeft gegeven over de reikwijdte van het verschoningsrecht van [naam verdachte] wat betreft het gesprek van 3 april 2018. Ook dit is een verzuim.
Gen grove veronachtzaming van de belangen van [naam verdachte]
Anders dan de raadsvrouw heeft gesteld is de rechtbank van oordeel dat er, alles afwegende, met dit verzuim geen sprake is geweest van grove veronachtzaming van de belangen van [naam verdachte] met de niet-ontvankelijkheid of de bewijsuitsluiting van het desbetreffende bewijsmateriaal tot gevolg.
Dat wordt niet anders doordat de officier van justitie tijdens de regiezitting op 24 augustus 2021 heeft ontkend dat er stukken waren die betrekking hadden op de opsporing in deze zaak en zich heeft verzet tegen voeging van de stukken. De rechtbank begrijpt niet wat de officier van justitie heeft bewogen tot dit standpunt. Voeging van die stukken is juist in het vervolgingsbelang en de officier van justitie had tijdens de regiezitting van de rechter-commissaris voeging van de stukken al toegezegd. Het lijkt op een misverstand. Uit de opmerkingen van de officier van justitie leidt de rechtbank wel af, dat opsporingsgegevens over [naam verdachte] om een ander belang dan het opsporingsbelang zijn verstrekt aan de deken. Nu daarmee geen strafvorderlijk belang in het geding is, blijft dit verder buiten beschouwing.
Uit de overgelegde e-mails en het standpunt van de officier van justitie op de zitting kan genoegzaam worden afgeleid dat een uitwerking van het gesprek van 3 april 2018 wel aan de deken is voorgelegd. Wet en Besluit eisen niet dat de deken van oordeel dient te zijn dat de communicatie niet onder het verschoningsrecht valt. Verder eist artikel 126aa WvSv dat de rechter-commissaris machtigt tot het voegen van het stuk bij de processtukken. Daarbij komt dat de zittingsrechter vervolgens ten volle zal dienen te toetsen of de in het proces-verbaal weergegeven communicatie onder het verschoningsrecht valt of niet (HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3369). Kortom, het oordeel of de processen-verbaal over de gesprekken op 12 maart en 3 april 2018 onder het verschoningsrecht vallen, komt hoe dan ook ten volle aan de rechtbank toe, waarbij het oordeel van de deken vanzelfsprekend een belangrijke rol zal spelen. De rechtbank kan ook aan een oordeel toekomen, ondanks het verzuim in de procedure over het voegen van de stukken bij de processtukken.
Het oordeel van de rechtbank over het verschoningsrecht
[naam verdachte] heeft deelgenomen aan een gesprek op 12 maart 2018 en aan een gesprek op 3 april 2018 in het kantoor van [naam medeverdachte 2] . Beide gesprekken zijn gegaan over hoe verder te handelen na de inbeslagname op 8 maart 2018 van een geldbedrag van € 201.500,- dat afkomstig was van een zekere [schuilnaam medeverdachte 3] , later geïdentificeerd als [naam medeverdachte 3] , die dit geld door misdrijven had verworven. Het geld diende te worden geïnvesteerd in een appartement en zou worden afgegeven bij [naam verdachte] , die er op zijn beurt voor diende te zorgen dat het geld bij de notaris terecht zou komen. Deze gesprekken gaan duidelijk over het witwassen van misdaadgeld. Uit een in de auto van [naam medeverdachte 2] afgeluisterd gesprek tussen [naam medeverdachte 2] en een andere man op 10 maart 2018 blijkt verder dat [naam verdachte] er als derde, dat wil zeggen naast [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] , bij hoort. De rechtbank is al met al van oordeel dat het verschoningsrecht van [naam verdachte] niet van toepassing is op de gesprekken van 12 maart en 3 april 2018. Of [naam medeverdachte 1] toentertijd ook een cliënt is geweest van [naam verdachte] , zoals de raadsvrouw heeft aangevoerd, kan in het midden blijven. Zelfs al zou hij een cliënt zijn geweest, dan doet dat aan het oordeel niet af.
4.2.3.
Conclusie
De officier van justitie is ontvankelijk in de strafvervolging en de processen-verbaal over de gesprekken van 12 maart en 3 april 2018 kunnen worden gebruikt bij de bewezenverklaring. Politie en officier van justitie hebben wel vormen verzuimd. De consequentie van dit verzuim bespreekt de rechtbank in de volgende paragraaf.
4.2.4.
Consequenties van bovenstaande verzuimen overeenkomstig artikel 359a WvSv
Het verschoningsrecht van de advocaat is een van de hoekstenen van het strafprocesrecht. Op de vertrouwelijkheid van de communicatie van een advocaat mag slechts met de grootst mogelijke omzichtigheid een inbreuk worden gemaakt. In deze zaak tonen politie en officier van justitie geen enkel besef van urgentie:
  • er zitten stukken in het dossier over geheimhouderscommunicatie terwijl die geheimhouder op dat moment geen verdachte is;
  • het generieke bevel vernietiging telecommunicatie met geheimhouderscommunicatie zit niet bij de processtukken;
  • politie en officier van justitie laten de voeging van de stukken aan de processtukken bijna een jaar op zijn beloop;
  • als de procedure bij de deken dan wordt gevolgd worden de stukken met de e-mail gewisseld, waarbij in één geval in het midden wordt gelaten waar het bericht precies over gaat en welk stuk is bijgevoegd;
  • de officier van justitie legt het oordeel van de deken niet voor aan de rechter-commissaris (die daar overigens ook niet naar vraagt) maar meldt slechts dat de deken om een oordeel is gevraagd;
  • de officier van justitie laat de verslaglegging vervolgens net zo op zijn beloop als de procedure zelf en als er dan, alweer, per e-mail en weer ruim anderhalf jaar later, een weergave van het oordeel van de deken komt, heeft de officier van justitie niet in de gaten dat een essentieel stuk niet bij dat oordeel is betrokken, laat althans niet blijken dat hij dat heeft opgemerkt;
  • de officier van justitie laat ook de voeging van de stukken over het oordeel van de deken bij de processtukken op zijn beloop en als de raadsvrouw daar op de regiezitting van 24 augustus 2021 maar weer eens naar vraagt, verzet de officier van justitie zich nota bene tegen de voeging van de stukken, wat in strijd met het vervolgingsbelang is.
De wijze waarop politie en officier van justitie met het verschoningsrecht in deze zaak zijn omgegaan, laat ook zien dat er geen sprake is van een incident. Het is de rechtbank ook ambtshalve bekend dat het openbaar ministerie ook in andere zaken onzorgvuldig omgaat met geheimhoudersinformatie. De raadsman van [naam medeverdachte 4] en [naam medeverdachte 5] heeft daar op de zitting nog naar verwezen.
Gelet op artikel 359a WvSv is de rechtbank van oordeel dat de eerder geconstateerde verzuimen in dit stadium van het geding niet meer kunnen worden hersteld. De gevolgen van het verzuim blijken niet uit de wet. Als gezegd is een van de belangrijkste rechten in het strafproces in het geding, waarbij de rechtbank wel heeft geconstateerd dat de onderliggende strafvorderlijke belangen uiteindelijk niet zijn geschonden. Dit heeft, als gezegd, tot het oordeel geleid dat er geen redenen zijn de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren of het proces-verbaal over het gesprek van 3 april 2018 van het bewijs uit te sluiten. De rechtbank zal de verzuimen compenseren door de voorgenomen onvoorwaardelijke gevangenisstraf geheel voorwaardelijk op te leggen, in de hoop en verwachting dat politie en openbaar ministerie doordrongen raken van het belang van de bescherming van het verschoningsrecht van advocaten.

5..Waardering van het bewijs feiten 1 primair en 2

5.1.
Standpunten van de officieren van justitie
De officieren van justitie achten feit 1 primair bewezen, met uitzondering van het onderdeel “overdragen”. Ook feit 2 achten zij bewezen, met uitzondering van het gedeelte “door deze inkomsten… te investeren…in het appartement…”. Niet kan worden bewezen dat het geld dat de verdachten hebben verborgen en verhuld ook door hen is geïnvesteerd of omgezet in het pand.
5.2.
Standpunten van de verdediging
De verdachte dient van beide feiten te worden vrijgesproken. Hij is niet betrokken geweest bij de aankoop en de financiering van het pand en had geen wetenschap van de al dan niet criminele herkomst van het daarbij gebruikte geld. Evenmin is er bewijs dat de verdachte een hoeveelheid geld heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen of opdracht gegeven geld op te halen, te brengen of te vervoeren.
5.3.
Beoordeling
5.3.1.
Juridisch kader
Voor een bewezenverklaring van witwassen is vereist dat vaststaat dat een voorwerp, in dit geval een of meer geldbedragen, afkomstig is uit enig misdrijf. Dat hoeft niet een nauwkeurig aangeduid misdrijf te zijn. Als er geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen het voorwerp en een delict, kan toch bewezen worden geacht dat het ‘uit enig misdrijf’ afkomstig is, als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Het is aan de officier van justitie om dergelijke feiten en omstandigheden naar voren te brengen. Als de door de officier van justitie aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat het niet anders kan zijn dat er sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het desbetreffende voorwerp. Een dergelijke verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Als de verdachte zo’n verklaring niet heeft gegeven, geldt dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring overblijft.
5.3.2.
Feiten en omstandigheden
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt.
Op 24 augustus 2017 is een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot het pand [adres] te Rotterdam. De koper is mw. [naam persoon 1] . Het pand is bij akte geleverd op 26 april 2018 tegen een koopprijs van € 590.000,-.
De woning werd ten tijde van de (ver)koop gehuurd door een persoon met de Servische nationaliteit genaamd [naam medeverdachte 3] , onder de naam [naam persoon 2] . [naam medeverdachte 3] is de broer van [naam persoon 1] .
[naam medeverdachte 3] is in november 2019 aangehouden in Spanje nadat hij door Servië internationaal was gesignaleerd ter fine van uitlevering op verdenking van afpersing en drugsdelicten. In Servië heeft [naam medeverdachte 3] in de periode 2016-2018 geen bij de autoriteiten bekende inkomsten of onroerende goederen op zijn naam gehad. In diezelfde periode heeft [naam medeverdachte 3] onder verschillende namen en met gebruikmaking van verschillende vervalste paspoorten enkele panden in Rotterdam gehuurd, waaronder [adres] . Bij doorzoekingen van enkele panden in het kader van een Nederlands onderzoek naar drugsdelicten, werden daar o.a. vuurwapens, drugs en grote geldbedragen gevonden. Ook werd een mobiele telefoon aangetroffen van de gebruiker “ [schuilnaam medeverdachte 3] ”, waarin foto’s werden aangetroffen van [naam medeverdachte 3] , drugs en geld en berichtenverkeer dat duidt op internationale drugshandel via diverse Nederlandse en buitenlandse havens.
Verschillende panden, waaronder de [adres] , werden door [naam medeverdachte 3] gehuurd via een persoon genaamd [naam persoon 3] .
Gedurende enkele maanden in 2018 zijn diverse telefoonnummers, gesprekken in zijn auto en het kantoorpand van de verdachte [naam medeverdachte 2] door de politie afgeluisterd en opgenomen.
In een gesprek dat [naam medeverdachte 2] op 10 maart 2018 in zijn auto voert met een persoon genaamd
[naam medeverdachte 6] legt hij uit hoe “we onze hypotheken regelen”. Dat doet hij in een team van drie personen, waarvan hij zelf lid is, zodat het risico dat het fout gaat ook door drie personen gedragen wordt. Een van de twee andere personen in zijn team is een advocaat met de naam [naam verdachte] .
In de eerdergenoemde mobiele telefoon die te verbinden is aan [naam medeverdachte 3] , is berichtenverkeer aangetroffen tussen [naam persoon 3] en “ [schuilnaam medeverdachte 3] ”. Hierin schrijft [naam persoon 3] op 20 februari 2018: “You can give [voornaam medeverdachte 2] all the money so the notaris can transfer the house into your sister name”.
[voornaam medeverdachte 2] is de voornaam van [naam medeverdachte 2] .
Uit de op 21 februari 2018 opgenomen telefoongesprekken tussen [naam medeverdachte 2] en een persoon genaamd [naam medeverdachte 1] , vraagt [naam medeverdachte 1] eerst of het nummer 179 is en als [naam medeverdachte 2] antwoordt dat het 187 is, zegt [naam medeverdachte 1] : “Ooh, ik ben er al, zie je zo”. Het huisnummer van [naam medeverdachte 2] is 187.
Ongeveer anderhalf uur later belt [naam medeverdachte 2] naar [naam medeverdachte 1] en vraag of alles goed was afgelopen, of hij alles heeft afgegeven. [naam medeverdachte 1] antwoordt dat hij er nu naar toe gaat. Iets meer dan een uur later, op het moment dat de telefoon van [naam medeverdachte 1] aanstraalt op een zendmast in de buurt van het kantoor van [naam verdachte] , geeft hij aan dat hij bij “de meester” is en dat het op 1500 na klopt. Hij komt er drie van 500 tekort en heeft alleen de laatste stapel niet geteld, alleen de hoeveelheid stapels.
Op 8 maart 2018 wordt [naam medeverdachte 1] op de ’s Gravendijkwal te Rotterdam (de straat waarin het kantoorpand van [naam verdachte] gevestigd is) aangehouden door de politie, terwijl hij een rode plastic tas met daarin een totaalbedrag van €201.500,- in gebundelde biljetten onder de bodemplaat van de kofferbak van zijn auto vervoerde. Kort daarvoor was door het observatieteam gezien dat hij de woning van [naam medeverdachte 2] was binnengegaan en er even later met een rode plastic tas in zijn handen uit kwam, die hij in de kofferbak van zijn auto legde.
Later op de dag van 8 maart 2018 voert [naam medeverdachte 2] een gesprek in zijn auto, waarin hij aan een persoon genaamd [naam medeverdachte 4] uitlegt dat het slecht met hem gaat omdat zijn man is aangehouden. Hij zegt dat het de persoon van [naam verdachte] was, deze had van [naam medeverdachte 2] iets meegenomen en was naar [naam verdachte] gegaan en is aangehouden.
In het eerder genoemde gesprek met [naam medeverdachte 6] dat op 10 maart 2018 is opgenomen in de auto van [naam medeverdachte 2] , spreekt [naam medeverdachte 2] over zijn team van drie mensen, waarbij hij ook vertelt dat er iemand van zijn team is gepakt met een kutbedrag tijdens het vervoeren naar een derde.
Op 3 april 2018 is een gesprek afgeluisterd in het kantoorpand van [naam medeverdachte 2] . Deelnemers aan dit gesprek zijn naast hem ook [naam verdachte] , [naam medeverdachte 1] , [naam persoon 3] en [naam medeverdachte 3] .
[naam verdachte] en [naam medeverdachte 2] zeggen samen met [naam medeverdachte 1] in dit gesprek tegen [naam medeverdachte 3] en [naam persoon 3] dat een bedrag van €201.500 in beslag is genomen door de politie. Het bedrag was door [naam medeverdachte 2] thuis aan [naam medeverdachte 1] gegeven en moest aan [naam verdachte] worden gegeven. [naam verdachte] zegt dat het geld dat eerder bij hem is gegeven al bij de notaris ligt, maar niet het volledige bedrag. Hij kan nu niet afronden, want hij mist een bedrag. [naam medeverdachte 2] zegt dat er “iets van driehonderdvijftig ofzo” bij de notaris ligt. [naam medeverdachte 3] zegt dat het niet zijn probleem is en dat zij het samen moeten oplossen. Hij heeft geld betaald en gaat niet nog een keer betalen.
5.3.3.
Oordeel van de rechtbank
Er is geen brondelict aan te wijzen als herkomst van de genoemde geldbedragen. De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat op basis van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Dat vermoeden volgt uit de wijze waarop de aankoop van het pand en de financiering er van tot stand is gekomen en de rol die de verdachten daarin gehad hebben.
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast:
  • Het pand [adres] werd gekocht door [naam medeverdachte 3] , maar dit werd gedaan op naam van zijn in Servië woonachtige zus om de naam van de werkelijke koper te verhullen.
  • [naam medeverdachte 3] heeft geen kenbare financiële middelen om een dergelijk pand te kopen, terwijl er sterke aanwijzingen zijn dat [naam medeverdachte 3] zijn geld verdiende in de internationale drugshandel.
  • [naam verdachte] en [naam medeverdachte 2] handelden samen met [naam medeverdachte 1] maandenlang en planmatig als een team, zoals [naam medeverdachte 2] dat zelf ook noemt. Weliswaar is niet rechtstreeks vastgesteld dat [naam medeverdachte 3] een geldbedrag bij [naam medeverdachte 2] heeft afgeleverd, maar dat dit is gebeurd blijkt uit de whatsapp van [naam persoon 3] aan [naam medeverdachte 3] en uit het feit dat [naam medeverdachte 2] geld aan [naam medeverdachte 1] heeft mee gegeven.
  • [naam medeverdachte 1] was vervolgens degene die dat geld in delen bij [naam verdachte] moest afleveren.
  • [naam verdachte] zorgde er vervolgens als contactpersoon van de notaris voor dat dat geld ook bij deze terechtkwam, zodat niet zou kunnen blijken wat de werkelijke herkomst van het geld was.
Het eerste transport van contant geld vond plaats op 21 februari 2018. Na aflevering van het contante geld bij [naam verdachte] , bleek er € 1.500,- in drie coupures van € 500,- te ontbreken. Het tweede geldtransport van [naam medeverdachte 2] naar [naam verdachte] mislukte, omdat de politie [naam medeverdachte 1] op 8 maart 2018 aanhield en de door hem vervoerde €201.500,- in beslag nam. Er was sprake van contant geld in grote bedragen, in het betalingsverkeer ongebruikelijke coupures van € 500,- en bij in ieder geval het tweede transport werd het geld op een ongebruikelijke en onveilige manier vervoerd. Een eerste deel van het geld van [naam medeverdachte 3] is ook daadwerkelijk bij de notaris terecht gekomen en is, anders dan door de officieren van justitie gesteld, gebruikt in de aankoop en uiteindelijke levering van het pand aan [naam persoon 1] .
Gelet hierop mag van [naam verdachte] worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het geld.
[naam verdachte] heeft verklaard geen rol te hebben gehad in de aankoop of de financiering van het pand en slechts als vertegenwoordiger en gemachtigde van [naam persoon 1] tegenover de notaris te hebben opgetreden. Voor het overige heeft hij zich bij ieder verhoor op zijn zwijgrecht beroepen. Bij pleidooi heeft de raadsvrouw gesteld dat de op 21 februari 2018 afgeluisterde telefoongesprekken tussen [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] gingen over geld dat een derde nog van [naam medeverdachte 1] kreeg en waarover hij met zijn advocaat [naam verdachte] een gesprek had. De raadsvrouw heeft daaraan een voorwaardelijk verzoek tot het horen van die persoon, [naam persoon 4] , verbonden.
Gelet op de stand van het onderzoek en de hiervoor weergegeven vaststellingen van de rechtbank over de herkomst van het geld en de handelingen daarmee op 21 februari 2018, is de rechtbank de noodzaak van het getuigenverhoor niet gebleken. Zelfs indien deze getuige verklaart dat hij geld tegoed had van [naam medeverdachte 1] , dan doet dat aan de interpretatie van de inhoud van de gesprekken tussen [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] niets af.
De rechtbank wijst het verzoek af.
Daarmee heeft [naam verdachte] geen afdoende verklaring gegeven over de herkomst van het geld en het vermoeden van witwassen ten aanzien van alle in de tenlastelegging genoemde onderdelen niet ontzenuwd. De rechtbank concludeert dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld een legale herkomst heeft. De rechtbank oordeelt dat het niet anders kan zijn dan dat de betrokken bedragen uit enig misdrijf afkomstig waren en dat de verdachte dat ook wist.
5.3.4.
Conclusie
De rechtbank acht feiten 1 primair en 2 bewezen.

6..Bewezenverklaring

In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 8 maart 2018 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met anderen,
een grote hoeveelheid contant geld (EUR 201.500 in een rode tas) heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl hij wist, dat dat afkomstig was uit enig misdrijf;
2.
hij in de periode van 1 augustus 2017 tot en met 30 april 2018 te Rotterdam en/of elders in Nederland
tezamen en in vereniging met een ander of anderen
de werkelijke aard en de herkomst en de verplaatsing van inkomsten en/of vermogen van [naam medeverdachte 3] heeft verhuld door deze inkomsten en/of dit vermogen gedeeltelijk, te investeren in het appartement met berging en 2 parkeerplaatsen behorende bij [adres]
terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat die inkomsten en/of dat vermogen – middellijk of onmiddellijk, geheel of gedeeltelijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

7..Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
medeplegen van witwassen;
2.
medeplegen van witwassen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

8..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

9..Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een aanzienlijk geldbedrag van een ander, door mede met dit geld een appartement te verwerven.
Door het witwassen van crimineel vermogen wordt de onderliggende criminaliteit, waarbij grote sommen geld kunnen omgaan, gefaciliteerd. Witwasconstructies tasten de integriteit van de legale economie aan en zijn, mede vanwege de corrumperende invloed ervan op het reguliere handelsverkeer, een bedreiging voor de samenleving. De rechtbank rekent het de verdachte bovendien zwaar aan dat hij deze feiten in zijn hoedanigheid als advocaat heeft gepleegd. Aldus schermde de verdachte zijn strafbare gedragingen af voor de buitenwereld, meer in bijzonder voor politie en justitie, om zich zodoende aan opsporing en vervolging te onttrekken.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 23 mei 2022, waaruit blijkt dat de verdachte – hoewel (nog) niet onherroepelijk – eerder is veroordeeld voor fraudemisdrijven.
Gezien de ernst van het de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
De vordering tot verbeurdverklaring van het geldbedrag van € 201.500,- wordt afgewezen. Dit geldbedrag werd niet onder de verdachte maar onder [naam medeverdachte 1] in beslag genomen. Verbeurdverklaring strekt ertoe de veroordeelde in zijn vermogen te treffen. Het ligt dan ook in de rede dat uitgangspunt is dat alleen aan de veroordeelde toebehorende voorwerpen kunnen worden verbeurdverklaard. Daarvan is ten aanzien van voornoemd geldbedrag geen sprake, dit geldbedrag is niet onder [naam verdachte] in beslag genomen en behoort niet hem toe. Aan de in artikel 33a, tweede lid, onder a en b, WvSr genoemde eisen is evenmin voldaan.
Eerder heeft de rechtbank geoordeeld dat zij vanwege het verzuim bij het voegen van stukken over gesprekken waaraan [naam verdachte] heeft deelgenomen bij de processtukken de voorgenomen straf geheel voorwaardelijk zal opleggen. Dit is een reactie op het verzuim en staat los van de ernst van het feit.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

10..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Behalve op de reeds genoemde artikelen, is gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, en 57 van het Wetboek van Strafrecht.

11..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12..Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 primair en onder 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee (2) jaar;
stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig zal maken.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.L.M. Boek, voorzitter,
en mrs. R.H. Kroon en M.J.C. Spoormaker, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Meulendijk, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 22 juni 2022.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1 primair.
(Zaak €201.500)
hij op of omstreeks 8 maart 2018 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
een (grote) hoeveelheid contant geld (EUR 201.500 in een rode tas) heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of heeft overgedragen aan [naam medeverdachte 1] , terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat geld – middellijk of onmiddellijk, geheel of gedeeltelijk – afkomstig was uit enig misdrijf;
Subsidiair, voor zover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 8 maart 2018 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om een (grote) hoeveelheid contant geld (EUR 201.500 in een rode tas) te verwerven (van [naam medeverdachte 1] ) en/of voor handen te hebben,
terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat geld – middellijk of onmiddellijk, geheel of gedeeltelijk – afkomstig was uit enig misdrijf,
[naam medeverdachte 1] opdracht heeft gegeven, althans met hem en/of [naam medeverdachte 2] heeft afgesproken, om dat geld op te halen bij [naam medeverdachte 2] en/of te vervoeren naar zijn kantoor en/of daar aan hem, verdachte, te overhandigen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
(Zaak [adres] )
hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2017 tot en met 30 april 2018 te Rotterdam en/of elders in Nederland
tezamen en in vereniging met een ander of anderen
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de verplaatsing van inkomsten en/of vermogen van [naam medeverdachte 3] heeft verborgen en/of verhuld door deze inkomsten en/of dit vermogen (gedeeltelijk, middellijk) te investeren in het appartement met berging en 2 parkeerplaatsen behorende bij [adres]
en/of
inkomsten en/of vermogen van [naam medeverdachte 3] heeft omgezet in de verwerving van het appartement met berging en 2 parkeerplaatsen behorende bij [adres] ,
terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat die inkomsten en/of dat vermogen – middellijk of onmiddellijk, geheel of gedeeltelijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf.