ECLI:NL:RBROT:2022:5501

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
9903517
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing loonvordering in kort geding wegens gebrek aan spoedeisend belang en noodzaak tot bewijslevering

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 6 juli 2022 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] een loonvordering heeft ingediend tegen [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3]. [Eiser] was in dienst bij [gedaagde 1] en heeft na twee verkeersongevallen in 2020 geen werkzaamheden meer verricht. Hij heeft pas na meer dan 16 maanden een loonvordering ingediend, wat door de gedaagden werd betwist. De kantonrechter oordeelde dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een spoedeisend belang had bij zijn vordering, vooral gezien het lange tijdsverloop en het feit dat de arbeidsovereenkomst al was geëindigd. Daarnaast was er behoefte aan nadere bewijslevering, wat niet mogelijk is in een kort geding. De vordering van [eiser] werd afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 9903517 \ VV EXPL 22-220
datum uitspraak: 6 juli 2022
Vonnis in kort geding van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
gemachtigde: mr. S. Ramautar,
tegen

1..[gedaagde 1]

[gedaagde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 1],
gedaagde sub 1,
2. [gedaagde 2],vennoot van gedaagde sub 1
,
woonplaats kiezende te [woonplaats gedaagde 2],
gedaagde sub 2,
3. [gedaagde 3],vennoot van gedaagde sub 1,
woonplaats kiezende te [woonplaats gedaagde 3],
gedaagde sub 3,
gemachtigde: mr. J.H.M. Kolfschoten.
Eiser wordt hierna “[eiser]” genoemd. Gedaagden worden hierna “[gedaagde 1]”, “[gedaagde 2]” en “[gedaagde 3]” genoemd, indien zij afzonderlijk worden aangeduid.

1..De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 9 juni 2022, met producties;
  • de producties 14 t/m 20 van [eiser];
  • het brief van gedaagden van 16 juni 2022, met producties;
  • de spreekaantekeningen van gedaagden.
1.2.
Op 21 juni 2022 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling met partijen en de gemachtigden besproken.

2..De feiten

2.1.
[eiser] is op 9 november 2020 bij [gedaagde 1] in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar.
2.2.
Op 30 november 2020 is [eiser] `s avonds tijdens het verrichten van bezorgwerkzaamheden voor [gedaagde 1] betrokken geraakt bij een verkeersongeval. Nadat [gedaagde 3] hiervan op de hoogte was gebracht, is hij direct naar de plaats van het verkeersongeval gegaan. [eiser] is vervolgens met een ambulance naar het ziekenhuis gebracht.
2.3.
Later in de avond van 30 november 2020 en in het begin van de nacht van
30 november op 1 december 2020 heeft via WhatsApp de volgende berichtwisseling plaatsgevonden:
van [gedaagde 3] aan [eiser]:
“[eiser], how are you doin? How was the xrays?”
van [eiser] aan [gedaagde 3]:
“Good boss i didn’t break nothing thnx good only pain they said few days i need to take some medicine
Im sorry boss for today man”
van [gedaagde 3] aan [eiser]:
“Luckily your legg is kind of ok
It’s ok, and shit happens
Stay positive and luckily it wasn’t that bad it could be worse
Take a good rest and take care of your self”
2.4.
Op 1 december 2020 hebben partijen een arbeidsovereenkomst ondertekend.
2.5.
[eiser] is op een gegeven moment in december 2020 weer bezorgwerkzaamheden gaan verrichten voor [gedaagde 1], nadat hij rust had gehouden na het verkeersongeval.
2.6.
[eiser] is op 14 januari 2021 wederom tijdens het verrichten van bezorgwerkzaamheden voor [gedaagde 1] betrokken geraakt bij een verkeersongeval.
2.7.
Na 14 januari 2021 heeft [eiser] geen werkzaamheden meer voor [gedaagde 1] verricht.
2.8.
Bij brief van 3 augustus 2021 heeft de gemachtigde van [eiser] het volgende aan [gedaagde 1] geschreven:
“(…)
Cliënt heeft met u een arbeidsovereenkomst die duurt tot en met 8 november 2021 voor veertig uur per week. Cliënt is zowel eind 2020 als medio januari 2021 een verkeersongeval overkomen. Na het eerste ongeval heeft client op uw verzoek nog werkzaamheden verricht, maar dit lukte na het tweede ongeval op 14 januari 2021 niet meer. Cliënt heeft u vervolgens meerdere malen verzocht het loon gedurende ziekte door te betalen, maar zonder resultaat. Reden waarom client zich tot mij heeft gewend.
Op grond van de wet en de arbeidsovereenkomst bent u als werkgever gehouden het overeengekomen loon tijdens ziekte te voldoen. Bovendien bent u gehouden een re-integratietraject te starten in overleg met en in navolging van de adviezen van de bedrijfsarts. Client heeft echter het overeengekomen loon vanaf februari niet meer ontvangen, noch heeft hij een uitnodiging ontvangen voor een bezoek aan de bedrijfsarts.
Namens cliënt verzoek ik u, indien nodig met kracht van sommatie, het achterstallig salaris binnen een week te voldoen. (…)”
2.9.
De gemachtigde van gedaagden heeft bij brief van 10 augustus 2021 als volgt hierop gereageerd:
“(…)
Vooraleerst geeft cliënte aan niet bekent met de in uw schrijven gestelde arbeidsongeschiktheid de heer [eiser] . Uw cliënt heeft zich dan ook nimmer ziek gemeld. Cliënt weet niet beter dan dat uw cliënt niet meer heeft gereageerd op de vraag naar zijn beschikbaarheid. In de wetenschap dat uw cliënt ook elders betaald werk verrichtte heeft zij redelijkerwijs mogen aannemen dat uw cliënt niet langer bereid was om als bezorger voor cliënte aan de slag te gaan. Het is althans aan de werknemer om zijn werkbereidheid te tonen, hetgeen uw cliënt (aldus ook desgevraagd) niet heeft gedaan. Buiten dat heeft uw cliënt, in tegenstelling tot hetgeen u stelt, nimmer aanspraak gemaakt op loondoorbetaling. Nu uw cliënt zich niet als werk-willende werknemer heeft getoond en evenmin de indruk heeft gewekt de werkzaamheden bij cliënte op enig moment te willen hervatten ontbreekt hem aan enige aanspraak op loon.
(…)”

3..Het geschil

3.1.
[eiser] heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen:
tot betaling aan [eiser] van het salaris van € 1.849,56 bruto per maand, te vermeerderen met de vakantiebijslagen overige emolumenten tot 9 november 2021, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging;
tot betaling aan [eiser] van de wettelijke rente over deze bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiser] baseert de eis op het volgende.
De arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde 1] is geëindigd per 9 november 2021. [eiser] heeft vanaf 15 januari 2021 de bedongen werkzaamheden niet meer kunnen verrichten wegens arbeidsongeschiktheid. [eiser] heeft sinds 15 januari 2021 geen salaris meer ontvangen van [gedaagde 1]. [eiser] maakt aanspraak op achterstallig salaris, te vermeerderen met emolumenten over de periode vanaf 15 januari 2021 tot
9 november 2021.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de vordering. Daarnaast geldt dat de verhuurder van de woonruimte van [eiser] dreigt met dagvaarden vanwege een ontstane huurachterstand.
3.3.
Gedaagden hebben tijdens de mondelinge behandeling uitvoerig verweer gevoerd. Hetgeen zij naar voren hebben gebracht, komt - slechts voor zover thans van belang - in de beoordeling aan de orde.

4..De beoordeling

4.1.
Een vordering in kort geding kan worden toegewezen als de partij die de voorziening vraagt hierbij zoveel spoed heeft dat hij de uitkomst van een gewone procedure niet hoeft af te wachten. Bij die beoordeling is van belang hoe aannemelijk het is dat de vordering in een gewone procedure zal worden toegewezen. Verder moet het belang van de eisende partij bij toewijzing van de vordering worden meegewogen en de gevolgen van toewijzing van de vordering voor de gedaagde partij als deze uitspraak later wordt teruggedraaid. Als partijen een gewone procedure starten, is de rechter in die procedure niet gebonden aan deze uitspraak.
4.2.
Het meest verstrekkende verweer dat gedaagden hebben gevoerd is dat [eiser] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. Doorgaans maakt het niet kunnen voorzien in het levensonderhoud vanwege het niet ontvangen van loon de loonvordering naar haar aard spoedeisend. Dit kan anders zijn indien de loonvordering bijvoorbeeld eerst na een aantal maanden wordt ingediend, omdat in dat geval niet langer evident is dat er een verband bestaat tussen het wel of niet ontvangen hebben van dat loon en het al dan niet kunnen voorzien in het levensonderhoud. In een dergelijke situatie gelden voor het spoedeisend belang verzwaarde motiveringseisen, net zoals bij een ander soort geldvordering.
4.3.
In het onderhavige geval is over de periode na 15 januari 2021 geen enkele betaling aan [eiser] gedaan door [gedaagde 1], hetgeen betekent dat [eiser] vanaf januari 2021 maar liefst ruim 16 maanden heeft gewacht met het indienen van een loonvordering in kort geding, terwijl bovendien de arbeidsovereenkomst reeds per 9 november 2021 geëindigd is, derhalve zeven maanden vóór het uitbrengen van de dagvaarding.
4.4.
Zoals [eiser] heeft gesteld speelt tussen partijen op de achtergrond een verzekeringskwestie naar aanleiding van het feit dat [eiser] gedaagden aansprakelijk heeft gesteld voor de gevolgen voor hem van het verkeersongeval op 30 november 2020 waarbij [eiser] betrokken is geraakt. Volgens [eiser] heeft het feit dat hij heeft gewacht met het instellen van de onderhavige loonvordering ermee te maken dat hij in afwachting was een reactie van de verzekeraar van gedaagden, die de zaak achteraf gezien niet voortvarend heeft opgepakt én inmiddels is gestopt met het uitkeren van voorschotbedragen aan [eiser]. Naar het oordeel van de kantonrechter had [eiser], die al geruime tijd en in ieder geval sinds augustus 2021 bijgestaan wordt door zijn advocaat, zich moeten realiseren dat het al dan niet recht hebben op loon op grond van het bestaan van een arbeidsovereenkomst los staat van de aansprakelijkheid van de werkgever voor geleden schade als gevolg van een ongeval. Uit de processtukken blijkt niet dat [eiser] vóór
3 augustus 2021 aan [gedaagde 1] laten weten dat hij zich op het standpunt stelde dat er een arbeidsovereenkomst tussen hem en [gedaagde 1] was op grond waarvan hij loonbetaling verlangde.
4.5.
Voor het aanzienlijke tijdsverloop tussen de dag waarna [eiser] geen loon meer ontving van [gedaagde 1] en de dag van dagvaarding heeft [eiser] naar het oordeel van de kantonrechter al met al geen plausibele verklaring gegeven. Tegen deze achtergrond mocht naar het oordeel van de kantonrechter van [eiser] verwacht worden te schetsen wat zijn financiële situatie is. [eiser] heeft zijn huidige financiële situatie echter onvoldoende inzichtelijk gemaakt.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, ondanks de tijd die hij zelf heeft laten verstrijken voordat hij onderhavige dagvaarding indiende, nu zoveel spoed heeft bij een veroordeling tot betaling van achterstallig loon dat hij de uitkomst van een gewone procedure niet hoeft af te wachten.
4.6.
Bovendien geldt het volgende. Mede als gevolg van de discussie tussen partijen over de tussen hen overeengekomen arbeidsomvang is het de kantonrechter duidelijk geworden dat de beoordeling van de loonvordering afhankelijk is van nadere bewijslevering. Het kort geding leent zich naar zijn aard niet voor nadere bewijslevering, zodat ook om deze reden de loonvordering van [eiser] in de onderhavige procedure niet toewijsbaar is.
4.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de vordering van [eiser], inclusief nevenvorderingen, worden afgewezen.
4.8.
De gemachtigde van gedaagden heeft aan het einde van de zitting medegedeeld de arbeidsovereenkomst te vernietigen. Deze mededeling wordt in het kader van de onderhavige procedure als tardief gepasseerd.
4.9.
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten, waaronder de nakosten, veroordeeld. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van gedaagden tot vandaag vast op € 747,00 aan salaris voor de gemachtigde en begroot de nakosten op € 124,00 aan salaris voor de gemachtigde. Dit is totaal € 871,00.

5..De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de kant van gedaagden tot vandaag vastgesteld op € 871,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.L. Spierings en in het openbaar uitgesproken.
757