In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen [bedrijf A] en [bedrijf B] over de uitleg van een boetebeding in een huurovereenkomst. De kantonrechter heeft op 8 juli 2022 uitspraak gedaan in deze zaak, waarin [bedrijf A] vorderde dat [bedrijf B] een bedrag van € 358.241,15 aan boeterente zou betalen. De partijen zijn in een escrowovereenkomst overeengekomen dat dit bedrag pas zou worden uitgekeerd na een duidelijke betalingsinstructie of een uitspraak in een bodemprocedure. De kern van het geschil betreft de uitleg van artikel 18.2 van de ROZ-voorwaarden, waarin staat dat bij niet tijdige betaling een boete van 2% per maand verschuldigd is, met een minimum van € 300,00. [bedrijf A] stelt dat deze boete cumulatief is, terwijl [bedrijf B] betoogt dat de boete niet cumuleert. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 april 2019 gezag van gewijsde heeft en dat de uitleg van het boetebeding in dat arrest bindend is. Dit betekent dat [bedrijf B] iedere maand 2% boete verbeurt, wat op jaarbasis neerkomt op 24%. De kantonrechter heeft de vordering van [bedrijf A] toegewezen en [bedrijf B] veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, evenals de proceskosten.