ECLI:NL:RBROT:2022:5691

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
9477388
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg boetebeding en gezag van gewijsde in huurovereenkomst tussen verhuurder en huurder

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen [bedrijf A] en [bedrijf B] over de uitleg van een boetebeding in een huurovereenkomst. De kantonrechter heeft op 8 juli 2022 uitspraak gedaan in deze zaak, waarin [bedrijf A] vorderde dat [bedrijf B] een bedrag van € 358.241,15 aan boeterente zou betalen. De partijen zijn in een escrowovereenkomst overeengekomen dat dit bedrag pas zou worden uitgekeerd na een duidelijke betalingsinstructie of een uitspraak in een bodemprocedure. De kern van het geschil betreft de uitleg van artikel 18.2 van de ROZ-voorwaarden, waarin staat dat bij niet tijdige betaling een boete van 2% per maand verschuldigd is, met een minimum van € 300,00. [bedrijf A] stelt dat deze boete cumulatief is, terwijl [bedrijf B] betoogt dat de boete niet cumuleert. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 april 2019 gezag van gewijsde heeft en dat de uitleg van het boetebeding in dat arrest bindend is. Dit betekent dat [bedrijf B] iedere maand 2% boete verbeurt, wat op jaarbasis neerkomt op 24%. De kantonrechter heeft de vordering van [bedrijf A] toegewezen en [bedrijf B] veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, evenals de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 9477388 \ CV EXPL 21-32689
datum uitspraak: 8 juli 2022
vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[bedrijf A],
vestigingsplaats: [vestigingsplaats A] ( [naam A] ),
eiseres in conventie,
gedaagde in reconventie,
gemachtigde: mr. W. Raas,
tegen
[bedrijf B],
vestigingsplaats: [vestigingsplaats B] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. J.P.M. Borsboom.
De partijen worden hierna ‘ [bedrijf A] ’ en ‘ [bedrijf B] ’ genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 23 september 2021, met producties;
  • het antwoord met eis in reconventie (tegeneis), met producties;
  • het tussenvonnis van 13 december 2021, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het antwoord in reconventie;
  • de spreekaantekeningen van [bedrijf A] ;
  • de spreekaantekeningen van [bedrijf B] .
1.2.
Op 20 juni 2022 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling met partijen en de gemachtigden besproken.

2..De feiten

2.1.
Tussen [bedrijf A] als verhuurder en [bedrijf B] (voorheen genaamd [voormalige naam bedrijf B] ) als huurder bestaat een huurovereenkomst met betrekking tot de bedrijfsruimte (bioscoopcomplex) in het winkelcentrum Stadshart Almere/Citymall Almere, blok 6, unit 6.4 (hierna: ‘het gehuurde’).
2.2.
Op de huurovereenkomst zijn van toepassing verklaard de "Algemene Bepalingen Huurovereenkomst Kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW" (hierna: ‘de ROZ-voorwaarden’). Artikel 18.2 van de ROZ-voorwaarden luidt als volgt:
“18.2 Telkens indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door huurder verschuldigd
bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt huurder aan verhuurder van
rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van dat bedrag een direct opeisbare
boete van 2% van het verschuldigde per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand als
een volle maand geldt, met een minimum van € 300,00 per maand.”
2.3.
Tussen partijen is een geschil ontstaan omtrent de hoogte van de eindafrekeningen voor de servicekosten. In verband daarmee is op 23 juli 2015 door de kantonrechter te Almere een vonnis in kort geding gewezen in de procedure met zaaknummer 4223326 MV EXPL 15-126. Daarin is - voor zover thans relevant - het volgende opgenomen:
“(…) 4.8. (…) Rodamco interpreteert artikel 18.2 zo dat bij het berekenen van de boete per maand ook de boete over de achterstand van de aan de betreffende maand voorafgaande maanden wordt opgeteld. Zodoende heeft Rodamco voor iedere afzonderlijk openstaande maand voorschot servicekosten de (minimum)boete van € 300,00 in rekening gebracht. De kantonrechter acht deze interpretatie voorshands niet aannemelijk en gaat er in het kader van dit kort geding vanuit dat de bepaling van artikel 18.2 zo dient te worden gelezen dat per maand over het totale openstaande saldo aan voorschot servicekosten in de betreffende maand 2% boeterente is verschuldigd, met dien verstande dat er per maand een bedrag van € 300,00 verschuldigd is aan boeterente als de voormelde berekening lager uit zou vallen dan € 300,00. Aangezien [voormalige naam bedrijf B] in verzuim is ten aanzien van het betalen van de voorschotten servicekosten, moet zij over de maanden dat zij in verzuim is, te weten de maanden oktober 2014 tot en met juli 2015, een boete van 2% over het totale saldo voldoen. Nu dit boetebedrag niet het overeengekomen minimale boetebedrag overstijgt, is het boetebedrag van € 300,00 per maand opeisbaar, hetgeen neerkomt op een totaalbedrag van € 3.000,00 (€ 300,00 x10). (…)”
2.4.
Door de kantonrechter te Lelystad is op 2 november 2016 inzake het hiervoor onder 2.3. omschreven geschil een vonnis gewezen in een bodemprocedure met zaaknummer 4039893 / LC EXPL 15-1342. [bedrijf B] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is op 2 april 2019 arrest gewezen in de procedure met zaaknummer 200.209.317/01. In dit arrest is - voor zover thans van belang - het volgende opgenomen:
“(…) 4.26. Het verweer dat geen sprake is van bedragen waarover boeterente verschuldigd is stuit af op het gegeven dat hiervoor al geoordeeld is dat de in eerste aanleg in conventie toewijsbaar geoordeelde hoofdsom ook in hoger beroep toewijsbaar is. Indien het al zo zou zijn dat Rodamco overleg over de facturen onmogelijk heeft gemaakt doet dat niet af aan de materiële juistheid van haar vordering, voor zover deze toewijsbaar is gebleken (of hierna, in incidenteel hoger beroep) nog toewijsbaar zal blijken te zijn. In het gestelde gebrek aan overleg is daarom geen reden gelegen voor matiging van de boete. Die reden is evenmin te vinden in de door [voormalige naam bedrijf B] gestelde afwijking van het volgens [voormalige naam bedrijf B] overeengekomen bedrag aan servicekosten. Zoals hiervoor al werd geoordeeld doet zich namelijk niet de situatie voor dat [voormalige naam bedrijf B] heeft gedwaald en dus evenmin dat Rodamco in ernstige mate is afgeweken van wat partijen op het punt van de servicekosten zijn overeengekomen. Tot slot geldt dat de stelling dat de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, mede gelet op het tijdsverloop, "volkomen zoek" is niet (nader) is toegelicht en dus onvoldoende onderbouwd is. Grief VI faalt.
(…)

6..De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
(…)
veroordeelt [voormalige naam bedrijf B] tegen bewijs van kwijting aan Rodamco te betalen een bedrag van € 236.826,54 vermeerderd met de overeengekomen boeterente, waarbij rekening dient te worden gehouden met eventuele debet- en creditmutaties na 1 juli 2015; (…)”
2.5.
Partijen hebben, ondanks overleg, geen overeenstemming bereikt over de vraag welk bedrag aan boeterente [bedrijf B] in totaal aan [bedrijf A] verschuldigd is. Zij hebben in verband hiermee op 17 juli 2019 een escrowovereenkomst getekend. Deze overeenkomst houdt in dat [bedrijf B] een gefixeerd bedrag van € 358.241,15 op de derdengeldrekening van de gemachtigde van [bedrijf B] zal storten en dat dit bedrag pas zal worden uitgekeerd indien partijen een overeenkomst met een duidelijke en ondubbelzinnige betalingsinstructie met elkaar zijn aangegaan, dan wel indien er sprake is van een in kracht van gewijsde gegane uitspraak in een tussen partijen gevoerde bodemprocedure over de verschuldigde boete.

3..Het geschil

3.1.
[bedrijf A] eist samengevat:
  • [bedrijf B] te veroordelen aan haar te betalen € 358.241,15;
  • [bedrijf B] te veroordelen in de proceskosten;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren op alle dagen en uren.
3.2.
[bedrijf A] baseert de eis op het volgende. [bedrijf B] is bij arrest van 2 april 2019 veroordeeld tot betaling van de in dat arrest genoemde hoofdsom, vermeerderd met de overeengekomen boeterente. Het boetebeding in artikel 18.2 van de ROZ-voorwaarden dient ruim te worden uitgelegd, in die zin dat dit artikel inhoudt dat [bedrijf B] iedere maand (dus cumulatief) 2% dan wel € 300,00 verbeurt, hetgeen op jaarbasis uitkomt op 24%. Ook [bedrijf B] heeft in de eerder gevoerde procedures steeds expliciet en nadrukkelijk het standpunt ingenomen dat het boetebeding uitgaat van een cumulatieve berekening. In dat kader is sprake van een gerechtelijke erkentenis van [bedrijf B] in de zin van artikel 154 Rv. Het arrest van 2 april 2019, waarin het Hof uitging van een cumulatieve berekening ven de boete, heeft bovendien gezag van gewijsde. In vele uitspraken, zowel daterend van vóór als van ná het arrest van 2 april 2019, is aangenomen dat artikel 18.2 van de ROZ-voorwaarden ruim dient te worden uitgelegd.
3.3.
[bedrijf B] is het niet eens met de eis van [bedrijf A] en eist zelf samengevat:
  • [bedrijf A] te veroordelen aan haar te betalen € 358.241,15;
  • [bedrijf A] te veroordelen in de proceskosten met rente en nakosten;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.4.
[bedrijf B] baseert de tegeneis op het volgende. [bedrijf B] neemt het standpunt in dat het boetebeding beperkt dient te worden uitgelegd, in die zin dat de boete niet cumuleert, maar de huurder voor elke maand betalingsachterstand maar eenmaal de boete verbeurt. Op geen enkel moment in de eerdere procedures heeft [bedrijf B] uitdrukkelijk en ondubbelzinnig erkend dat de door [bedrijf A] voorgestane, ruime uitleg van het boetebeding voor juist moet worden gehouden. In het arrest van 2 april 2019 is slechts de vraag aan de orde geweest of de overeengekomen boeterente diende te worden gematigd, en níet de vraag op welke wijze het boetebeding moet worden uitgelegd. In die procedure is geen beslissing genomen over deze uitleg. De door [bedrijf B] bepleite beperkte uitleg van het boetebeding vindt steun in de bedoeling van de opstellers van de ROZ-voorwaarden, de relevante aanbeveling van de landelijke commissie Huurrecht van de Kring van kantonrechters en diverse vonnissen en arresten. Het op de escrowrekening geplaatste bedrag van
€ 358.241,15 komt dan ook toe aan [bedrijf B] .

4..De beoordeling

4.1.
Gelet op de samenhang tussen het in conventie en in reconventie gevorderde zullen die vorderingen hierna gezamenlijk beoordeeld worden.
bevoegdheid
4.2.
Nu partijen, nadat er tussen hen een geschil met betrekking tot de huurovereenkomst is gerezen, in de nadien tussen hen gesloten escrowovereenkomst een forumkeuzebeding zijn overeengekomen, waarin is bepaald dat eventuele geschillen exclusief zullen worden voorgelegd aan de bevoegde rechter te Rotterdam, acht de kantonrechter zich bevoegd van onderhavig geschil kennis te nemen en hierop te beslissen.
uitleg boetebeding
4.3.
Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag op welke wijze het in artikel 18.2 van de op de huurovereenkomst tussen partijen van toepassing zijnde ROZ-voorwaarden opgenomen boetebeding dient te worden uitgelegd. Partijen staan op dat punt lijnrecht tegenover elkaar. [bedrijf A] stelt dat het boetebeding inhoudt dat de huurder, indien een uit hoofde van de huurovereenkomst verschuldigd bedrag niet dan wel niet tijdig is voldaan, iedere maand (dus cumulatief) 2% dan wel € 300,00 verbeurt, hetgeen op jaarbasis uitkomt op 24% (de zogenaamde ‘ruime uitleg’). [bedrijf B] daarentegen stelt zich op het standpunt dat het boetebeding zo dient te worden gelezen dat de boete niet cumuleert, maar dat de huurder voor elke maand betalingsachterstand slechts eenmaal de boete verbeurt (de zogenaamde ‘beperkte uitleg’).
4.4.
Door [bedrijf A] is primair aangevoerd dat [bedrijf B] in de procedure in eerste aanleg, die tot het vonnis van 2 november 2016 heeft geleid, en in de hoger beroepsprocedure, die tot het arrest van 2 april 2019 heeft geleid, reeds op grond van artikel 154 lid 1 Rv gerechtelijk heeft erkend dat de boete op jaarbasis 24% bedraagt en het boetebeding dus ruim dient te worden uitgelegd en dat er ten aanzien van het arrest van 2 april 2019 bovendien sprake is van gezag van gewijsde. Ten aanzien daarvan overweegt de kantonrechter als volgt.
gerechtelijke erkentenis
4.5.
Van een gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 lid 1 Rv is slechts sprake indien er sprake is van een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige erkentenis. Uit rechtspraak volgt dat - gelet op het vereiste van uitdrukkelijkheid en ondubbelzinnigheid - niet te snel mag worden aangenomen dat sprake is van een gerechtelijke erkentenis. Het gebruik van het woord ‘uitdrukkelijk’ in de definitie van de gerechtelijke erkentenis in artikel 154 lid 1 Rv sluit de stilzwijgende erkenning uit.
4.6.
Toegespitst op onderhavige kwestie kan slechts sprake zijn van een gerechtelijke erkentenis indien [bedrijf B] in de procedure in eerste aanleg en/of in hoger beroep uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft erkend dat de ruime uitleg de juiste is. Uit de overgelegde gedingstukken van zowel de procedure in eerste aanleg als de hoger beroepsprocedure blijkt niet van een expliciet, uitdrukkelijk en ondubbelzinnig instemmen van [bedrijf B] met de stelling dat het boetebeding ruim dient te worden uitgelegd. Naar het oordeel van de kantonrechter zijn de uitlatingen en stellingen van [bedrijf B] in de eerder gevoerde procedures onder de gegeven omstandigheden dan ook onvoldoende om te kunnen worden beschouwd als gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 lid 1 Rv, mede gelet op de daaraan te stellen strenge eisen. Dat standpunt van [bedrijf A] wordt dan ook verworpen.
gezag van gewijsde
4.7.
Op grond van artikel 236 Rv komt gezag van gewijsde toe aan beslissingen aangaande de rechtsbetrekking in geschil, die zijn vervat in een kracht van gewijsde gegaan vonnis, waarbij onder rechtsbetrekking in geschil moet worden verstaan het geschilpunt of de rechtsvraag die partijen verdeeld houdt. Gezag van gewijsde komt derhalve toe aan die (geschil)beslissingen in een vonnis waarin de rechter aan bepaalde feiten rechtsgevolgen heeft verbonden, ongeacht of deze beslissingen zijn neergelegd in het dictum, dan wel slechts deel uitmaken van de overwegingen. De achtergrond van deze bepaling is het verhinderen van een hernieuwd debat over eenmaal besliste geschilpunten.
4.8.
Het antwoord op de vraag of aan een beslissing in een eerdere uitspraak - in dit geval het arrest van 2 april 2019 - gezag van gewijsde toekomt, hangt af van de inhoud en omvang van het aan die eerdere uitspraak ten grondslag liggende debat tussen partijen en of met het oog daarop in de eerdere uitspraak reeds over dat debat is beslist.
4.9.
Vast staat dat in de hoger beroepsprocedure door [bedrijf B] (destijds nog [voormalige naam bedrijf B] geheten) een grief is aangevoerd tegen de in eerste aanleg toegewezen boeterente. Daarbij heeft zij - naast de stelling dat er helemaal geen bedragen zijn waarover boeterente in rekening gebracht kan worden - aangevoerd dat de boeterente gematigd moet worden omdat onverkorte toewijzing tot een onaanvaardbaar resultaat leidt. In haar memorie van grieven heeft [bedrijf B] over de hoogte van de boete - onder meer - het volgende gesteld:
“(…) De boeterente bedraagt op jaarbasis 24% en komt voor circa 18% dus bovenop het bedrag aan wettelijke schadevergoeding.
(…)
Gevoegd bij het snel oplopende bedrag van de boeterente (24% per jaar) ontzegt dit feitelijk aan [voormalige naam bedrijf B] de mogelijkheid om met Rodamco overleg te voeren over de omvang van de servicekosten.
(…)
Buitensporig is de door Rodamco berekende boeterente zeker. Al deze omstandigheden rechtvaardigen volgens [voormalige naam bedrijf B] een forse, zo niet gehele, matiging van de boeterente. (…)”
4.10.
Voorts blijkt uit het proces-verbaal van de in hoger beroep gehouden comparitie van partijen dat de gemachtigde van [bedrijf A] desgevraagd heeft te kennen gegeven dat het ten aanzien van de hoogte van de boeterente gaat om ‘vele tonnen’. Uit het proces-verbaal volgt niet dat [bedrijf B] deze stelling van [bedrijf A] heeft betwist. Het Hof heeft vervolgens in haar arrest van 2 april 2019 het beroep van [bedrijf B] op matiging van de boeterente verworpen en heeft bovendien geoordeeld dat de stelling van [bedrijf B] dat de verhouding tussen de werkelijke schade en hoogte van de boete, mede gelet op het tijdsverloop, “volkomen zoek” is, niet nader toegelicht en dus onvoldoende onderbouwd is.
4.11.
Hoewel - zoals reeds hiervoor bij r.o. 4.5 en 4.6 overwogen - de uitlatingen en stellingen van [bedrijf B] in de eerder gevoerde procedures niet kunnen worden beschouwd als expliciete, uitdrukkelijke en ondubbelzinnige erkenningen van de stelling dat het boete beding ruim dient te worden uitgelegd, kan er naar het oordeel van de kantonrechter wel impliciet uit worden afgeleid dat [bedrijf B] in de hoger beroepsprocedure ook zelf steeds is uitgegaan van de ruime uitleg van het boetebeding. In haar memorie van grieven merkt zij meerdere malen op dat de boeterente 24% is en spreekt zij over ‘het snel oplopende bedrag van de boeterente’. Nu [bedrijf A] reeds vanaf de procedure in eerste aanleg van een cumulatieve berekening van de boete en dus van de ruime uitleg van het boetebeding uitging en het [bedrijf B] , naar zij thans bij de mondelinge behandeling heeft erkend, destijds ook reeds duidelijk was dat [bedrijf A] de ruime uitleg als grondslag voor de berekening hanteerde, moet worden geoordeeld dat de vraag naar de uitleg van het boetebeding wel degelijk onderdeel heeft uitgemaakt van het destijds door partijen gevoerde processuele debat. Het had in dat kader op de weg van [bedrijf B] gelegen destijds verweer te voeren, indien zij van mening was dat de ruime uitleg niet de juiste was. [bedrijf B] heeft echter noch in eerste aanleg noch in hoger beroep verweer gevoerd ten aanzien van de wijze van berekening van de boete. Zij heeft slechts aangevoerd dat het beding onredelijk bezwarend is en heeft een beroep op matiging gedaan.
4.12.
Nu [bedrijf B] in de eerder gevoerde procedures nimmer verweer heeft gevoerd ten aanzien van de berekeningswijze van de boete en zij ook ter comparitie van partijen in hoger beroep niet heeft betwist dat de boeterente ‘vele tonnen’ bedroeg, kunnen de hiervoor bij r.o. 4.9 geciteerde passages uit de memorie van grieven naar het oordeel van de kantonrechter dan ook niet anders gelezen worden dan dat [bedrijf B] zelf ook uit ging van een boeterente van 24% en dus de ruime uitleg.
4.13.
Uit hetgeen het hof heeft overwogen in haar arrest onder r.o. 4.26. in combinatie met hetgeen door [bedrijf B] in de memorie van grieven is gesteld (zie hiervoor r.o. 4.9.) en hetgeen ter comparitie van partijen in hoger beroep is besproken kan naar het oordeel van de kantonrechter in voldoende mate worden afgeleid dat ook het Hof - in navolging van [bedrijf A] én [bedrijf B] - in haar arrest een boeterente van 24% als uitgangspunt nam en de veroordeling van het Hof daarmee (impliciet) gebaseerd is op de ruime uitleg van het boetebeding.
4.14.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat ten aanzien van de hoogte van de boete (en daarmee dus ook de berekeningswijze van de boete) reeds een beslissing is genomen in het arrest van 2 april 2019. Niet in geschil is dat tegen dit arrest geen gewoon rechtsmiddel meer open staat, zodat het arrest in kracht van gewijsde is gegaan. Dat leidt er dan ook toe dat het arrest van 2 april 2019 voor wat betreft het in onderhavige procedure aan de orde zijnde geschilpunt tussen partijen bindende kracht heeft en aan het arrest gezag van gewijsde toekomt. Dat betekent dat in rechte als vaststaand moet worden aangenomen dat het boetebeding in casu ruim dient te worden uitgelegd, in die zin dat [bedrijf B] iedere maand (dus cumulatief) 2% dan wel € 300,00 verbeurt, hetgeen op jaarbasis uitkomt op 24%. Nu er sprake is van gezag van gewijsde kan [bedrijf B] in onderhavige procedure niet meer met succes verweer voeren tegen de uitleg/berekeningswijze van het boetebeding. Het verweer van [bedrijf B] , inhoudende dat het boetebeding beperkt dient te worden uitgelegd, wordt dan ook reeds om die reden verworpen. Alle overige weren van [bedrijf B] delen hetzelfde lot en behoeven dan ook geen verdere bespreking meer.
4.15.
[bedrijf A] heeft de hoogte van de gevorderde boete – uitgaande van de ruime uitleg van het boetebeding - berekend op een bedrag van € 358.241,15. [bedrijf B] heeft gesteld reeds twee bedragen aan boeterente te hebben voldaan, te weten een bedrag van € 19.876,85 na het vonnis van 2 november 2016 en een bedrag van € 35.100,00 na het arrest van 2 april 2019. Ter mondelinge behandeling is echter gebleken dat partijen het er over eens zijn dat met beide betalingen reeds rekening is gehouden bij de berekening van het boetebedrag van € 358.241,15, in die zin dat deze betalingen reeds in dat bedrag zijn verdisconteerd. Dat betekent dat beide betalingen thans geen relevantie meer hebben voor de vaststelling van de totale hoogte van de boeterente.
4.16.
[bedrijf B] heeft daarnaast de juistheid van de berekening betwist, omdat er sprake is van een kennelijke vergissing, in die zin dat in de berekening een boete van € 16.800,00 wordt genoemd in verband met een betaling door [bedrijf B] op 16 april 2012 van
€ 160.000,00. Zonder voldoende duidelijke toelichting - die [bedrijf B] ook in het kader van de mondelinge behandeling niet heeft gegeven - kan de kantonrechter dit verweer van [bedrijf B] niet volgen, niet in de laatste plaats omdat [bedrijf B] verzuimd heeft de door haar betwiste berekening van het boetebedrag in het geding te brengen. [bedrijf B] heeft ter zitting weliswaar aangegeven alsnog bereid te zijn de berekening over te leggen, maar daaraan gaat de kantonrechter voorbij. Gelet op de al jarenlang bestaande discussie tussen partijen over (de berekening van) de boeterente en het feit dat het door [bedrijf B] betwiste bedrag van
€ 358.241,15 reeds in 2019 op een escrowrekening is geplaatst, had van [bedrijf B] verwacht mogen worden dat zij - indien zij de juistheid van de berekening betwist - die berekening dadelijk bij conclusie van antwoord dan wel uiterlijk ter voorbereiding op de mondelinge behandeling in het geding had gebracht, zeker nu [bedrijf B] zich reeds bij conclusie van antwoord op dit verweer heeft beroepen. Nu [bedrijf B] heeft verzuimd de berekening in het geding te brengen, ziet de kantonrechter op grond van bovenstaande geen aanleiding haar alsnog daartoe in de gelegenheid te stellen. [bedrijf B] heeft de juistheid van het gevorderde boetebedrag op dit punt dan ook onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat haar verweer om die reden wordt verworpen.
4.17.
Door [bedrijf B] is ten slotte nog gesteld dat, hoewel de servicekosten steeds opeisbaar zijn op de eerste dag van elk kwartaal, de aanvangsdatum van de berekening van de boeterente telkens een maand te vroeg is gesteld. [bedrijf A] heeft ter mondelinge behandeling nader toegelicht dat de servicekosten inderdaad steeds per drie maanden vooruitbetaald dienen te worden, maar dat dit is gerekend vanaf de aanvang van de huurovereenkomst (te weten 28 oktober 2004). Dat verklaart waarom de termijn van drie maanden niet samenvalt met de kwartalen op basis van het kalenderjaar. [bedrijf B] heeft deze nadere toelichting van [bedrijf A] niet meer betwist, zodat van de juistheid van die uitleg zal worden uitgegaan. Dat leidt er toe dat ook dit verweer van [bedrijf B] zal worden verworpen.
4.18.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat het door [bedrijf A] gevorderde bedrag aan boeterente van € 358.241,15 wordt toegewezen. [bedrijf B] zal worden veroordeeld dit bedrag aan [bedrijf A] te betalen binnen zeven dagen na de datum van dit vonnis. De reconventionele vordering van [bedrijf B] , er uit bestaande dat juist [bedrijf A] het voornoemde bedrag aan [bedrijf B] dient te voldoen, wordt gelet op bovenstaande afgewezen.
4.19.
[bedrijf B] krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen. De kantonrechter stelt deze kosten in conventie aan de kant van [bedrijf A] tot vandaag vast op € 98,52 aan dagvaardingskosten, € 1.013,00 aan griffierecht en € 1.994,00 aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 997,00). Dit is totaal € 3.105,52. In reconventie zal geen afzonderlijke proceskostenveroordeling worden uitgesproken. In de conclusie van antwoord in reconventie wordt immers slechts verwezen naar de gronden zoals aangevoerd in de dagvaarding en deze conclusie kent bovendien een dermate geringe omvang, dat een afzonderlijke proceskostenveroordeling in reconventie niet gerechtvaardigd is. [bedrijf B] zal eveneens worden veroordeeld in de nakosten, op de wijze zoals hierna vermeld.
4.20.
Dit vonnis wordt, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5..De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [bedrijf B] om aan [bedrijf A] te betalen € 358.241,15 binnen zeven dagen na de datum van dit vonnis;
5.2.
veroordeelt [bedrijf B] in de proceskosten in conventie en in reconventie, aan de kant van [bedrijf A] tot vandaag vastgesteld op € 3.105,52;
5.3.
veroordeelt [bedrijf B] in de na vandaag te maken proceskosten, begroot op € 124,00 aan salaris voor de gemachtigde en als niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis is voldaan en het vonnis is betekend, de explootkosten van deze betekening;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Aukema-Hartog en in het openbaar uitgesproken.
44487