In deze zaak vordert de Gemeente Rotterdam van [gedaagde] een gebruiksvergoeding voor het gebruik van een bedrijfsruimte op een terrein dat de Gemeente in erfpacht had uitgegeven. De erfpacht is per 1 februari 2018 beëindigd, waarna [gedaagde] op 1 april 2018 de bedrijfsruimte moest verlaten. Omdat hij geen vervangende ruimte had, is er in mei 2018 een overeenkomst gesloten waarin een gebruiksvergoeding van € 3.118,- per maand is afgesproken. De Gemeente heeft [gedaagde] op 21 mei 2019 een factuur gestuurd voor een totaalbedrag van € 24.944,-, maar heeft op 3 juni 2021 twee maanden vergoeding gecrediteerd. De Gemeente vordert nu de hoofdsom van € 18.708,-, rente en buitengerechtelijke incassokosten van [gedaagde].
[gedaagde] voert verweer en stelt dat de Gemeente misbruik heeft gemaakt van omstandigheden bij het aangaan van de overeenkomst. Hij is van mening dat hij pas moet betalen als de Gemeente toezeggingen over financiële tegemoetkomingen nakomt. De kantonrechter overweegt dat [gedaagde] de overeenkomst niet heeft vernietigd en dat de Gemeente bevoegd was om de erfpacht op te zeggen. De kantonrechter concludeert dat de vordering van de Gemeente toewijsbaar is, omdat [gedaagde] niet voldoende heeft aangetoond dat er sprake was van misbruik van omstandigheden. De kantonrechter wijst de vordering toe, inclusief wettelijke rente vanaf 3 juni 2021 en de buitengerechtelijke incassokosten. Tevens wordt [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten.