ECLI:NL:RBROT:2022:582

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
C/10/621998 / HA ZA 21-624
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaringsprocedures derdenbeslag ex artikel 477a lid 2 Rv

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 26 januari 2022, zijn twee gevoegde zaken aan de orde, beide voortkomend uit verklaringsprocedures over derdenbeslag, zoals geregeld in artikel 477a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De Ontvanger van de Belastingdienst heeft executoriaal derdenbeslag gelegd onder twee gedaagden, [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2], in verband met openstaande belastingschulden van [naam 1]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Ontvanger tijdig heeft gehandeld en dat de verklaringen van de gedaagden onjuist waren, aangezien zij nog steeds vorderingen hadden op [naam 1]. De rechtbank heeft de vorderingen van de Ontvanger toegewezen en de verstekvonnissen van 6 januari 2021 en 3 februari 2021 bekrachtigd. De gedaagden zijn veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 617.500,00 en € 102.500,00 aan de Ontvanger. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van de Ontvanger toegewezen, waarbij [naam gedaagde 1] € 3.214,00 en [naam gedaagde 2] € 1.770,00 moet vergoeden. De voorwaardelijke reconventionele vorderingen van de gedaagden zijn niet beoordeeld, omdat de voorwaarden niet zijn vervuld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Vonnis in gevoegde zaken van 26 januari 2022
in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/10/621998 / HA ZA 21-624 van
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF,
gevestigd te Rotterdam,
oorspronkelijk eiser in de hoofdzaak,
gedaagde in het verzet,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. E.E. Schipper te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
[naam gedaagde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 1],
oorspronkelijk gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het verzet,
eiseres in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. J.P. Sanchez Montoto te Leidschendam,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/10/621999 / HA ZA 21-625 van
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF,
gevestigd te Rotterdam,
oorspronkelijk eiser in de hoofdzaak,
gedaagde in het verzet,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. E.E. Schipper te Amsterdam,
tegen
[naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2],
oorspronkelijk gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het verzet,
eiser in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. J.P. Sanchez Montoto te Leidschendam.
Partijen zullen hierna de Ontvanger, [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] genoemd worden.

1..De procedure in de zaak met rolnummer 21-624

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 8 september 2021, waarbij de zaken zijn gevoegd, als ook de stukken die daaraan ten grondslag liggen;
  • de akte nadere producties van de Ontvanger, met productie 1 tot en met 10;
  • de oproepingsbrief van de rechtbank van 4 oktober 2021;
  • de mondelinge behandeling op 22 november 2021;
  • de spreekaantekeningen van mr. Schipper, voorgedragen tijdens de mondelinge behandeling;
  • de brief van [naam gedaagde 2] van 22 november 2021, overhandigd en voorgedragen tijdens de mondelinge behandeling.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De procedure in de zaak met rolnummer 21-625

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 8 september 2021, waarin de zaken zijn gevoegd, en de stukken die daaraan ten grondslag liggen;
  • de akte nadere producties van de Ontvanger, met productie 1 tot en met 7;
  • de oproepingsbrief van de rechtbank van 4 oktober 2021;
  • de mondelinge behandeling op 22 november 2021;
  • de spreekaantekeningen van mr. Schipper, voorgedragen tijdens de mondelinge behandeling;
  • de brief van [naam gedaagde 2] van 22 november 2021, overhandigd en voorgedragen tijdens de mondelinge behandeling.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3..De feiten in beide zaken

3.1.
[naam gedaagde 1] is sinds haar oprichting op 28 april 2016 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel in [vestigingsplaats gedaagde 1]. De directeur-grootaandeelhouder van [naam gedaagde 1] is [naam gedaagde 2]. Op 1 juni 2018 is een Nederlandse vestiging van [naam gedaagde 1] ingeschreven bij de Kamer van Koophandel in [plaatsnaam 1]. De Nederlandse vestiging van [naam gedaagde 1] is destijds ingeschreven op het woonadres van [naam gedaagde 2].
3.2.
In een akte van geldlening en hypotheekverlening van 27 november 2017 is vastgesteld dat [naam gedaagde 2] erkent dat hij aan [naam 1] (hierna: [naam 1]) en diens vrouw, [naam 2] (hierna: [naam 2]) in totaal € 720.000,00 is verschuldigd. De geldlening is verstrekt in verband met de door [naam gedaagde 2] verrichte aankoop van 12 onroerende zaken in [plaatsnaam 1]. Op de 12 onroerende zaken is bij diezelfde akte van 27 november 2017 het recht van hypotheek ten behoeve van [naam 1] en [naam 2] gevestigd. In de akte is - onder meer - het volgende opgenomen:

GELDLENING
De schuldenaar erkent (hoofdelijk) schuldig aan de schuldeiser, die deze schuldbekentenis aanneemt, een bedrag groot zevenhonderdtwintigduizend euro (€ 720.000,00), hierna te noemen: "de hoofdsom". Voor deze geldlening gelden de volgende bepalingen en bedingen.
1.
Looptijd
De geldlening is - tenzij deze wordt verlengd - verstrekt voor een tijdsduur die eindigt zesendertig (36) maanden na heden, derhalve op zevenentwintig november tweeduizend twintig.
2.
Rente
Vanaf heden is over de hoofdsom respectievelijk het restant daarvan, een rente verschuldigd berekend naar tien procent (10%) per jaar.
De rente moet maandelijks bij achterafbetaling te worden voldaan op de eerste dag van elke
kalendermaand, hierna ook te noemen: "(de) rentevervaldag", voor het eerst op één januari
tweeduizend achttien, over het sedert heden verstreken tijdvak.
3.
Aflossing
Aflossing van de hoofdsom dient te geschieden in één bedrag bij het einde van de looptijd.
Schuldenaar heeft de bevoegdheid te allen tijde vervroegde aflossingen te doen, zonder bijbetaling van boete of extra rente, mits in ronde sommen van één duizend euro
(€ 1.000,00) of veelvouden daarvan, mits een (gedeeltelijke) aflossing plaatsvindt op een rentevervaldag.
4.
Opzegging
De hoofdsom is - behoudens het hierna sub 5. bepaalde omtrent gevallen van opeisbaarheid - niet opeisbaar voor vierentwintig mei tweeduizend elf en na die datum te allen tijde mits ten minste drie maanden tevoren schriftelijk is opgezegd.
5.
Opeisbaarheid
De hoofdsom is direct opeisbaar en dient met drie maanden boete-rente te worden terugbetaald: Onroerende Zaken Hyp3 :7 2710/18 28-11-2017 09:30
a. bij niet nakoming door de schuldenaar/hypotheekgever van enige verplichting uit deze
overeenkomst van geldlening indien niet binnen acht dagen na ingebrekestelling de betrokken verplichting alsnog is nagekomen;
b. bij beslag op een goed van de schuldenaar, bij faillissement of surséance van de schuldenaar of aanvrage daartoe, en in alle andere gevallen waarin hij het vrije beheer over een of meer van zijn goederen verliest;
c. in de hierna bij de hypotheekbepalingen genoemde gevallen.
(…)
VESTIGING HYPOTHEEK- EN PANDRECHT MET BIJBEHORENDE BEPALINGEN
Ter uitvoering van de overeenkomst als hiervoor vermeld, verleent de hypotheekgever aan de
hypotheekhouder, die zulks aanneemt, recht van tweede hypotheek respectievelijk – voorzoveel nodig nu voor alsdan – recht van pand, tweede in rangorde, op het hierna te omschrijven onderpand, tot meerdere zekerheid voor:
I. de terugbetaling van voormelde hoofdsom ad zevenhonderdtwintigduizend euro (€ 720.000,00);
II. de betaling van de bedongen renten, boeten, kosten en het overigens in verband met het vorenstaande verschuldigde, tezamen begoot op veertig procent (40%) van de hoofdsom of tweehouderdachtentachtigduizend euro (€ 288.000,00);
derhalve in totaal één miljoen achtduizend euro (€ 1.008.000,00).”
3.3.
[naam gedaagde 2] heeft bij koopovereenkomst van 15 mei 2018 de door hem aangekochte 12 onroerende zaken in [plaatsnaam 1] verkocht aan [naam gedaagde 1]. In de akte van levering van 24 mei 2018 is met betrekking tot de koopsom van € 1.750.000,00 het volgende vastgelegd:
“Het bedrag van de koopprijs is voor wat betreft een gedeelte ter grootte van één miljoen honderd tweeëndertigduizend vijfhonderd euro (€ 1.132.500,00) door koper voldaan door storting op een derdengeldenrekening ten name van [naam notaris 1].
Partijen verklaren dat het resterend gedeelte van de koopprijs, ter grootte van zeshonderd
zeventienduizend vijfhonderd euro (€ 617.500,00), door koper wordt voldaan door overname van een (gedeelte van) een schuld van de verkoper aan:
a. [naam 1], geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1];
b. [naam 2], geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedatum 2];
zonder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwde echtgenoten, tezamen wonende te [adres];
voor welke schuld een hypotheekrecht werd gevestigd op het verkochte bij akte op zevenentwintig november tweeduizend zeventien verleden voor [naam notaris 2], notaris te [vestigingsplaats notaris], van welke akte een afschrift werd ingeschreven ten kantore van de Dienst voor het Kadaster en de Openbare Registers te Apeldoorn/Nederland op achtentwintig november tweeduizend zeventien in Register 3 deel 72710 nummer 18.
Genoemde schuldeiser heeft verklaard medewerking te verlenen aan en toestemming te verlenen voor deze schuldovername, blijkens een aan deze akte gehechte verklaring. Het verkochte blijft mitsdien belast met voormeld (tweede) hypotheekrecht tot zekerheid voor deze overgenomen schuld.”
3.4.
In een notariële akte van geldlening en hypotheekstelling van 24 mei 2018 is vastgelegd dat [naam 1], [naam 2], [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 1] erkennen dat zij aan [naam 3] en [naam 4] (hierna: gezamenlijk [naam 3 en 4]) in totaal een geldsom van
€ 1.250.000,00 zijn verschuldigd. In de akte is eveneens vastgelegd dat [naam gedaagde 1] als hypotheekgever het recht van eerste hypotheek op de 12 onroerende zaken in [plaatsnaam 1] verleent aan [naam 3 en 4] als hypotheekhouder. In de akte is hierover - onder meer - het volgende opgenomen:
“VESTIGING HYPOTHEEK- EN PANDRECHT MET BIJBEHORENDE BEPALINGEN
Ter uitvoering van de overeenkomst als hiervoor vermeld, verleent de hypotheekgever aan de
hypotheekhouder, die zulks aanneemt, recht van hypotheek respectievelijk - voor zoveel nodig nu voor alsdan - recht van pand op het hierna te omschrijven onderpand, tot meerdere zekerheid voor:
I. de terugbetaling van voormelde hoofdsom ad één miljoen tweehonderd vijftigduizend euro (€1.250.000,00);
II. de betaling van de bedongen renten, boeten, kosten en het overigens in verband met het vorenstaande verschuldigde, tezamen begroot op veertig procent (40%) van de hoofdsom of vijfhonderdduizend euro (€ 500.000,00);
derhalve in totaal één miljoen zevenhonderd vijftigduizend euro (€ 1.750.000,00).
(…)
RANGWISSELING
De genoemde comparanten:
a. [naam 1], (…);
b. [naam 2], (…);
met elkaar gehuwd en tezamen wonende te [adres];
voor zover in deze akte niet anders aangeduid, hierna (zowel samen als ieder afzonderlijk) te noemen: beperkt gerechtigde, die verklaarde(n) met de schuldeisers te zijn overeengekomen en derhalve er in toe te stemmen, dat de krachtens deze akte ten behoeve van de schuldeisers te vestigen hypotheek en pandrechten een hogere rangorde hebben dan het voormelde recht dat ten behoeve van de beperkt gerechtigde op het onderpand is gevestigd.
De schuldeisers verklaarden het vorenstaande aan te nemen. Voor de tenuitvoerlegging van deze akte verklaarde de beperkt gerechtigde woonplaats te kiezen ten kantore van de bewaarder van deze akte.”
3.5.
De Ontvanger heeft bij exploot van 13 februari 2020 ten laste van [naam 1] executoriaal derdenbeslag gelegd onder [naam gedaagde 1]. Het beslag is op 14 februari 2020 overbetekend aan [naam 1].
3.6.
De Ontvanger heeft bij exploot van 13 februari 2020 ten laste van [naam 1] executoriaal derdenbeslag gelegd onder [naam gedaagde 2]. Het beslag is op 14 februari 2020 overbetekend aan [naam 1].
3.7.
De Ontvanger heeft de derdenbeslagen ten laste van [naam 1] onder [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] gelegd voor zes aanslagen ter zake van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2009 tot en met 2011 en omzetbelasting die [naam 1] is verschuldigd. De totale belastingschuld van [naam 1] bedroeg op het moment van dagvaarden € 797.024,01 exclusief kosten en invorderingsrente.
3.8.
Op 6 maart 2020 is de Nederlandse vestiging van [naam gedaagde 1] in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel met terugwerkende kracht uitgeschreven per 31 december 2019.
3.9.
Op 12 maart 2020 heeft [naam gedaagde 1] een verklaring derdenbeslag opgesteld en diezelfde dag om 17.16 uur aan de Ontvanger per gewone post verzonden. Op de verklaring derdenbeslag heeft [naam gedaagde 2] namens [naam gedaagde 1] de hierna volgende vraag met ‘ja’ beantwoord:
“Vorderingen van de belastingschuldige
Bent u geld of roerende zaken verschuldigd aan de hierboven genoemde persoon? Of heeft deze persoon in de toekomst iets van u te vorderen?”
In de meegezonden bijlage is door [naam gedaagde 2] het antwoord als volgt toegelicht:
“Geachte mevrouw, heer Ontvanger der Belastingdienst,
* De vennootschap heeft een schuld aan de belastingschuldige;
* De schuld aan de belastingschuldige is niet opeisbaar op grond van de gemaakte afspraken tussen vennootschap en de belastingplichtige;
* De vennootschap zal zogewenst meer tijd nodig hebben om nadere stukken te verstrekken.
in het vertrouwen u hiermee naar behoren te hebben geïnformeerd.
R. [naam gedaagde 2]”
3.10.
Op 12 maart 2020 heeft [naam gedaagde 2] een verklaring derdenbeslag opgesteld en ondertekend. In de verklaring heeft [naam gedaagde 2] verklaard dat het beslag geen doel heeft getroffen en dat hij geen geld of roerende zaken aan [naam 1] is verschuldigd.
3.11.
Op 24 maart 2020 heeft [naam 5] namens de Ontvanger middels een brief de ontvangst van de verklaring derdenbeslag van [naam gedaagde 2] bevestigd. In de betreffende brief aan [naam gedaagde 2] is het volgende opgenomen:
“Hierbij bevestig ik dat ik uw verklaring over dit beslag heb ontvangen op 16 maart 2020.
Nadere onderbouwing
U verklaart dat [naam 1] niets van u te vorderen heeft op grond van een bestaande overeenkomst. Echter, blijkens de akte van geldlening en hypotheekstelling van 27 november 2017 heeft [naam 1] aan u een bedrag van € 720.000 ter leen verstrekt voor een tijdsduur dat eindigt op 27 november 2020. Alle bedragen die u krachtens deze geldlening aan [naam 1] verschuldigd bent en/of nog zal worden, vallen onder het beslag en dienen rechtstreeks aan de Belastingdienst te worden voldaan.
In verband met de vervaltermijn van artikel 477a lid 2 Rv, verzoek ik u binnen tien dagen na vandaag uw verklaring nader te onderbouwen door het overleggen van bewijsstukken.”
3.12.
Op 6 april 2020 heeft [naam 5] namens de Ontvanger middels een brief de ontvangst van de verklaring derdenbeslag van [naam gedaagde 1] bevestigd. In de betreffende brief aan [naam gedaagde 2] als bestuurder van [naam gedaagde 1] is het volgende opgenomen:
“Op 13 februari 2020 is onder [naam gedaagde 1] beslag gelegd ten laste van [naam 1].
Hierbij bevestig ik dat ik uw verklaring over dit beslag heb ontvangen op 16 maart 2020.
Nadere onderbouwing
U verklaart dat [naam gedaagde 1] schuld heeft aan [naam 1], maar dat deze schuld niet opeisbaar is op grond van de gemaakte afspraken tussen de vennootschap en [naam 1].
In verband met de vervaltermijn van artikel 477a lid 2 Rv, verzoek ik u binnen tien dagen na vandaag uw verklaring nader te onderbouwen door het overleggen van (bewijs)stukken, waaruit de gemaakte afspraken blijken.”
3.13.
Bij brief van 16 april 2020 heeft [naam gedaagde 2] namens [naam gedaagde 1] aan de Ontvanger het volgende bericht:
“Op 17 maart 2020 ontving ik uw sommatie met betrekking het afleggen van een verklaring aan de belastingdienst.
Volgens de afgegeven stukken van de belastingdeurwaarder diende het formulier uiterlijk 13 maart 2020 bij u ingeleverd te worden.
Namens de vennootschap heb ik het formulier op 12 maart 2020 per post gezonden.
Ik stuur mijn brief en de verklaring nogmaals hierbij in kopie. Op dit laatste is ook de sticker geplakt als bewijs van verzending.
Mogelijk is er sprake van een misverstand en hebt u de verklaring inmiddels al ontvangen.
In aanvulling op mijn bief van 12 maart 2020 informeer ik u als volgt.
In verband met de schuld van de vennootschap aan de belastingschuldige [naam 1] is een overeenkomst getekend.
De overeenkomst behelst kortgezegd: ter kwijting van de schuld middels de levering van 3 percelen te Suriname aan de belastingschuldige.
De bewijstukken stuur ik u op korte termijn. Vanwege de lockdown die geldt in Suriname is e.e.a. vertraagd. Ik vertrouw op uw begrip daarvoor.”
3.14.
De Ontvanger heeft [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] op 13 mei 2020 gedagvaard tegen de roldatum van 12 augustus 2020. Bij herstelexploot van 20 augustus 2020 zijn [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] opnieuw door de Ontvanger gedagvaard tegen de roldatum van 2 december 2020.

4..Het geschil

in de zaak 21-624

4.1.
De Ontvanger heeft bij inleidende dagvaarding - samengevat - gevorderd om voor recht te verklaren en vast te stellen dat de Ontvanger uit hoofde van het op 13 februari 2020 door de belastingdeurwaarder met het onder [naam gedaagde 1] ten laste van [naam 1] gelegde executoriale beslag een bedrag van in ieder geval € 617.500,00, nog te vermeerderen met de verschuldigde rente, heeft getroffen, en voorts om [naam gedaagde 1] te veroordelen tot betaling en afgifte aan de belastingdeurwaarder die het beslag heeft gelegd van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening. Bij het verstekvonnis van 3 februari 2021 zijn de vorderingen van de Ontvanger toegewezen.
4.2.
De Ontvanger legt aan de vorderingen ten grondslag dat de onderhavige verklaringsprocedure conform artikel 477a lid 2 Rv tijdig aanhangig is gemaakt. De Ontvanger voert voorts aan dat derdenbeslag onder [naam gedaagde 1] is gelegd aangezien uit verschillende akten blijkt dat [naam 1] ten tijde van de beslaglegging op 13 februari 2020 een vordering had op [naam gedaagde 1]. [naam gedaagde 1] was op dat moment uit hoofde van schuldoverneming een bedrag van in ieder geval € 617.500,00 schuldig aan [naam 1] en [naam 2]. Het is niet gebleken dat [naam 1] en [naam 2] reeds vóór de beslaglegging op 13 februari 2020 afstand hebben gedaan van hun vordering van € 617.500,00 op [naam gedaagde 1]. Het derdenbeslag van de Ontvanger onder [naam gedaagde 1] heeft dus doel getroffen. Op grond van artikel 1:96 lid 1 BW is bovendien de volledige vordering van [naam 1] en [naam 2] op [naam gedaagde 1] verhaalbaar.
4.3.
[naam gedaagde 1] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de Ontvanger in zijn vorderingen, althans tot (gedeeltelijke) afwijzing van de vorderingen. In voorwaardelijke reconventie vordert [naam gedaagde 1] opheffing van het beslag. [naam gedaagde 1] vordert voorts de Ontvanger te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.4.
[naam gedaagde 1] legt primair aan haar verweer ten grondslag dat de Ontvanger niet-ontvankelijk is op grond van artikel 477a lid 2 Rv. De verklaring derdenbeslag van [naam gedaagde 1] is gedateerd op 12 maart 2020. De Ontvanger heeft op 13 mei 2020 gedagvaard, hetgeen niet binnen de wettelijke vervaltermijn van artikel 477a lid 2 Rv is. [naam gedaagde 1] voert subsidiair aan dat ten tijde van het derdenbeslag geen sprake was van een opeisbare geldvordering. De vordering van [naam 1] en [naam 2] op [naam gedaagde 1] van € 617.500,00 is door hen gekweten nog vóór de beslaglegging op 13 februari 2020. [naam gedaagde 1] voert meer subsidiair aan dat voor zover het derdenbeslag doel treft dit geen betrekking kan hebben op het aandeel van [naam 2] in de vordering, zijnde 50% van € 617.500,00.
4.5.
[naam gedaagde 1] vordert ten slotte - onder de voorwaarde dat de vordering van de Ontvanger wordt afgewezen - in voorwaardelijke reconventie opheffing van het beslag.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in de zaak 21-625
4.7.
De Ontvanger heeft bij inleidende dagvaarding - samengevat - gevorderd om voor recht te verklaren en vast te stellen dat de Ontvanger uit hoofde van het op 13 februari 2020 door de belastingdeurwaarder met het onder [naam gedaagde 2] ten laste van [naam 1] gelegde executoriale beslag een bedrag van in ieder geval € 102.500,00, nog te vermeerderen met de verschuldigde rente, heeft getroffen, en voorts om [naam gedaagde 1] te veroordelen tot betaling en afgifte aan de belastingdeurwaarder die het beslag heeft gelegd van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening. Bij het verstekvonnis van 6 januari 2021 zijn de vorderingen van de Ontvanger toegewezen.
4.8.
De Ontvanger legt aan de vorderingen ten grondslag dat de onderhavige verklaringsprocedure conform artikel 477a lid 2 Rv tijdig tegen [naam gedaagde 2] aanhangig is gemaakt. De Ontvanger voert voorts aan dat derdenbeslag onder [naam gedaagde 2] is gelegd aangezien uit de akte van geldlening van 27 november 2017 blijkt dat [naam 1] een vordering heeft op [naam gedaagde 2]. [naam gedaagde 1] heeft de geldlening van 27 november 2017 slechts gedeeltelijk van [naam gedaagde 2] overgenomen. [naam gedaagde 2] is dan ook nog een bedrag van
€ 102.500,00 verschuldigd aan [naam 1]. Het derdenbeslag onder [naam gedaagde 2] heeft dan ook doel getroffen. Op grond van artikel 1:96 lid 1 BW is bovendien de volledige vordering van [naam 1] en [naam 2] op [naam gedaagde 2] verhaalbaar.
4.9.
[naam gedaagde 2] concludeert tot het niet-ontvankelijkverklaring van de Ontvanger in zijn vorderingen, althans het (gedeeltelijk) afwijzen van de vorderingen. In voorwaardelijke reconventie vordert [naam gedaagde 2] opheffing van het beslag. [naam gedaagde 2] vordert voorts de Ontvanger te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.10.
[naam gedaagde 2] legt primair aan zijn verweer ten grondslag dat de Ontvanger niet-ontvankelijk is op grond van artikel 477a lid 2 Rv. De verklaring derdenbeslag van [naam gedaagde 1] is gedateerd op 12 maart 2020. De Ontvanger heeft op 13 mei 2020 gedagvaard, hetgeen niet binnen de wettelijke vervaltermijn van artikel 477a lid 2 Rv is. [naam gedaagde 2] voert subsidiair aan dat hij de verklaring derdenbeslag juist heeft ingevuld. Op 24 mei 2018 heeft [naam gedaagde 2] zijn vastgoed verkocht aan [naam gedaagde 1]. Na deze koop rust geen betalingsverplichting meer op [naam gedaagde 2] voor de schuld aan [naam 1] en [naam 2]. [naam gedaagde 2] voert meer subsidiair aan dat voor zover het derdenbeslag doel treft dit geen betrekking kan hebben op het aandeel van [naam 2] in de vordering, zijnde 50% van € 102.500,00.
4.11.
[naam gedaagde 2] vordert ten slotte - onder de voorwaarde dat de vordering van de Ontvanger wordt afgewezen - in voorwaardelijke reconventie opheffing van het beslag.
4.12.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5..De beoordeling

5.1.
De Ontvanger heeft op 13 februari 2020 executoriaal derdenbeslag gelegd onder [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2]. Op grond van artikel 476a Rv is een derde onder wie beslag is gelegd, verplicht binnen vier weken na het leggen van het beslag, verklaring te doen van de vorderingen (en zaken) die door het beslag zijn getroffen. Op 12 maart 2020 hebben [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] een dergelijke verklaring afgelegd (zie 3.11 en 3.12). Op 16 april 2020 heeft [naam gedaagde 1] op verzoek van de Ontvanger een aanvullende toelichting gegeven (zie 3.15). Artikel 477a lid 2 Rv bepaalt dat indien de derde-beslagene een verklaring heeft afgelegd, de executant bevoegd is deze te betwisten of aanvulling daarvan te eisen door de derde te dagvaarden tot het doen van een gerechtelijke verklaring en tot betaling (of afgifte) van hetgeen volgens de vaststelling door de rechter aan de executant zal blijken toe te komen.
5.2.
De vorderingen van de Ontvanger zijn bij verstekvonnissen van 6 januari 2021 en 3 februari 2021 toegewezen. [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hebben tegen de verstekvonnissen ieder hun verzetdagvaarding uitgebracht aan de publiekrechtelijke rechtspersoon de Staat der Nederlanden. De Ontvanger heeft aangevoerd dat hij hierdoor niet in zijn belangen is geschaad. Nu de Ontvanger zich niet heeft verweerd, gaat de rechtbank slechts uit van een verkeerde partijaanduiding.
5.3.
[naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hebben ieder in hun verzetdagvaarding geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de Ontvanger in zijn vorderingen, althans tot afwijzing daarvan. De rechtbank begrijpt het standpunt van zowel [naam gedaagde 1] als [naam gedaagde 2] aldus dat wordt geconcludeerd tot vernietiging van de verstekvonnissen.
Ontvankelijkheid (primaire verweer)
5.4.
[naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hebben ieder in hun verzetdagvaarding primair aan het verweer ten grondslag gelegd dat de Ontvanger niet-ontvankelijk is op grond van artikel 477a lid 2 Rv. Volgens [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] is de wettelijke vervaltermijn van twee maanden gaan lopen op 12 maart 2020 en is 13 mei 2020 als datum van dagvaarding te laat. Het herstelexploot van 20 augustus 2020 is evenmin binnen de wettelijk vervaltermijn van artikel 477a lid 2 Rv uitgebracht, aldus [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2].
5.5.
Op grond van artikel 477a lid 2 Rv is de executant bevoegd de verklaring derdenbeslag te betwisten of daarvan aanvulling te eisen door de derde binnen twee maanden na ontvangst van zijn verklaring te dagvaarden. Het niet tijdig dagvaarden leidt tot niet-ontvankelijkheid.
5.6.
Niet in geschil is dat zowel [naam gedaagde 1] als [naam gedaagde 2] op 13 mei 2020 door de Ontvanger zijn gedagvaard. Voor de vraag of dit gelet op de hiervoor geschetste wettelijke termijn te laat is, is van belang wanneer de op 12 maart 2020 gedateerde verklaringen derdenbeslag door de Ontvanger zijn ontvangen. De Ontvanger heeft door middel van interne ontvangststempels gemotiveerd dat zij de verklaringen derdenbeslag op 16 maart 2020 heeft ontvangen. [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hebben de ontvangst op 16 maart 2020 betwist, maar hebben niet weersproken dat zij de verklaringen derdenbeslag per post hebben verzonden. Voor wat betreft de verklaring derdenbeslag van [naam gedaagde 1] is voorts van belang dat in de brief van 16 april 2020 namens [naam gedaagde 1] wordt bevestigd dat de verklaring derdenbeslag op 12 maart 2020 per post is verzonden. Uit productie 1 van [naam gedaagde 1] volgt dat die betreffende verklaring op 12 maart 2020 om 17.16 uur bij PostNL is afgegeven. Uitgaande van de verzenddatum 12 maart 2020 voor beide verklaringen betekent dit dat naar algemene ervaringsregels de verklaringen op hun vroegst op 13 maart 2020 kunnen zijn ontvangen. Uitgaande van de wettelijke vervaltermijn van twee maanden na ontvangst van de verklaringen is de Ontvanger op 13 mei 2020 dan ook tijdig overgaan tot dagvaarding. Het primaire verweer slaagt niet.
Betwisting vorderingen (subsidiaire verweer)
5.7.
[naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hebben ieder in hun verzetdagvaarding aangevoerd dat zij als derde-beslagenen een juiste verklaring als bedoeld in artikel 476a Rv hebben afgelegd.
5.8.
De derde-beslagene dient zijn verklaring ingevolge de artikelen 476a lid 2 en 476b Rv zoveel mogelijk te staven met gegevens en bescheiden. Dit betekent niet dat hij in een verklaringsprocedure de bewijslast heeft. De bewijslast rust bij de beslaglegger waar deze aanvoert dat - in weerwil van de verklaring - de derde wel degelijk een vordering heeft op de schuldenaar. Voornoemde artikelen brengen wel een verzwaarde motiveringsplicht mee bij de betwisting door de derde, aldus HR 13 februari 2009, NJ 2009/106 (Bos/Ontvanger). Van de derde-beslagene mag dan ook in de verklaringsprocedure worden verwacht dat hij zijn verklaring met redenen omkleedt en zo veel mogelijk vergezeld doet gaan van stukken ter onderbouwing daarvan. De verklaringsprocedure van artikel 477a lid 2 Rv biedt de derde-beslagene immers een herkansing alsnog een (deugdelijke) verklaring af te leggen en daarbij mag hij niet in een gunstiger positie komen te verkeren.
a. Verklaring [naam gedaagde 1]
5.9.
[naam gedaagde 1] heeft - in reactie op de stelling van de Ontvanger dat [naam 1] en [naam 2] ten tijde van de beslaglegging een vordering hadden op [naam gedaagde 1] van € 617.500,00 - betwist dat deze vordering ten tijde van de beslaglegging door de Ontvanger nog bestond. Volgens [naam gedaagde 1] heeft deze vordering van [naam 1] en [naam 2] weliswaar bestaan, maar hebben [naam 1] en [naam 2] nog voor de beslaglegging hiervoor kwijting verleend. [naam gedaagde 1] heeft ter onderbouwing een tussen [naam gedaagde 1] en het echtpaar [naam 1] op 7 februari 2020 gedateerde en in [plaatsnaam 2] (Suriname) ondertekende koopovereenkomst (inclusief een verslag van de algemene vergadering van aandeelhouders op 4 februari 2020) alsmede een akte van een notaris die kantoor houdt in Suriname in het geding gebracht.
5.10.
Uit de overgelegde koopovereenkomst van 7 februari 2020 volgt dat [naam gedaagde 1] in hoedanigheid van bestuurder van diverse rechtspersonen in totaal zes onroerende zaken in Suriname verkocht aan [naam 1] en [naam 2] tegen een koopsom van € 955.000,00. In de koopovereenkomst is ter zake de koopsom bepaald dat [naam gedaagde 1] reeds een bedrag van
€ 720.000,00 van [naam 1] en [naam 2] heeft ontvangen en tevens dat [naam 1] en [naam 2] kwijting verlenen voor de verstrekte geldlening van € 720.000,00 en de in verband daarmee bezwaarde registergoederen welke akte is opgemaakt op 28 november 2017, en welke akte van geldlening is opgevolgd door de akte van geldlening en hypotheekstelling van 24 mei 2018. In die laatst genoemde akte hebben [naam 1] en [naam 2] bij wijze van rangregeling een tweede hypotheekrecht verkregen. In de koopovereenkomst is verder nog bepaald dat [naam 1] en [naam 2] de notaris opdracht zullen geven om deze hypotheek door te halen vanwege de door [naam gedaagde 1] verleende kwijting. Uit een bij de koopovereenkomst bijgevoegd verslag van een op 4 februari 2020 door [naam gedaagde 2] geleide algemene vergadering van de aandeelhouders van [naam gedaagde 1] volgt dat de koopovereenkomst in concept ter goedkeuring is voorgelegd en dat de vergadering met de voorgestelde koop en kwijting heeft ingestemd. Uit de overgelegde akte van [naam notaris 3], notaris te [plaatsnaam 2] (Suriname), volgt dat een tussen partijen gesloten koopovereenkomst op 7 februari 2020 op zijn kantoor is gedeponeerd.
5.11.
De Ontvanger heeft tijdens de mondelinge behandeling het voorgaande weersproken en aangevoerd dat [naam gedaagde 2] namens [naam gedaagde 1] op 12 maart 2020 heeft verklaard dat [naam gedaagde 1] een schuld had aan [naam 1]. Op kwijting is destijds in het geheel geen beroep gedaan, terwijl [naam gedaagde 1] in deze procedure aanvoert dat [naam gedaagde 2] op 4 februari 2020 een algemene vergadering van aandeelhouders heeft geleid waar over kwijting van de schuld is beslist en hij namens [naam gedaagde 1] op 7 februari 2020 de overgelegde koopovereenkomst zou hebben ondertekend. In de aanvullende verklaring van [naam gedaagde 1] van 16 april 2020 wordt daarnaast verwezen naar een overeenkomst tot kwijting middels de levering van drie percelen in Suriname, terwijl de overgelegde koopovereenkomst van 7 februari 2020 betrekking heeft op zes percelen en levering daarin niet aan de orde is. De vordering van [naam 1] en [naam 2] op [naam gedaagde 1] was bovendien in februari 2020 nog niet opeisbaar, zo blijkt uit de inhoud van de overeenkomst van geldlening en hypotheekverlening van 27 november 2017. Gelet op de waarde van 12 onroerende zaken bood het recht van tweede hypotheek van [naam 1] en [naam 2] ruim voldoende zekerheid voor hun vordering op [naam gedaagde 1]. Tot slot heeft [naam gedaagde 1] bij haar aanvullende verklaring van 16 april 2020 als reden dat zij niet over onderliggende stukken beschikte aangevoerd dat een lockdown in Suriname het aanleveren van de stukken vertraagde, maar [naam gedaagde 1] beschikte zelf in Nederland over de koopovereenkomst. De notaris had [naam gedaagde 1] zijn verklaring bovendien ook per e-mail of fax kunnen sturen, aldus de Ontvanger.
5.12.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.13.
Niet in geschil dat [naam gedaagde 1] in het kader van schuldovername van [naam gedaagde 2] sinds 24 mei 2018 een bedrag van € 617.500,00 verschuldigd was [naam 1] en [naam 2]. In geschil is of [naam 1] en [naam 2] hiervoor reeds vóór 13 februari 2020 kwijting hebben verleend. [naam gedaagde 1] heeft aangevoerd dat de kwijting blijkt uit de koopovereenkomst van 7 februari 2020 en de verklaring van de notaris. De rechtbank kan [naam gedaagde 1] hierin niet volgen.
5.14.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de verklaring van de notaris niet is gedateerd en dat niet met zoveel worden blijkt dat het de door [naam gedaagde 1] in deze procedure overgelegde
koopovereenkomst is die bij de notaris is gedeponeerd. De notaris verklaart enkel dat “de onderhandse verkoopovereenkomst” op 7 februari 2020 is gedeponeerd. De verklaring is bovendien enkel een door de notaris afgelegde verklaring en geen authentieke akte als bedoeld in artikel 156 lid 2 Rv.
5.15.
Voorts is van belang dat de door de Ontvanger tijdens de mondelinge behandeling aangevoerde feiten en omstandigheden (zie 5.11) door [naam gedaagde 1] in het geheel niet zijn betwist. De Ontvanger heeft hiermee in twijfel getrokken of, en zo ja wanneer [naam 1] en [naam 2] kwijting zouden hebben verleend. Gelet op haar verzwaarde motiveringsplicht mocht van [naam gedaagde 1] een nadere onderbouwing van haar standpunt worden verlangd waaruit in ieder geval zou kunnen worden afgeleid hoe en wanneer die kwijting is verlopen. Dat heeft zij nagelaten. Daarmee staat, als onvoldoende door [naam gedaagde 1] gemotiveerd betwist, vast dat ten tijde van de beslaglegging van kwijting (nog) geen sprake was.
5.16.
Het voorgaande in samenhang bezien leidt tot het oordeel dat de rechtbank als vaststaand aanneemt dat er tussen [naam gedaagde 1] en [naam 1] een rechtsverhouding bestond op grond waarvan [naam gedaagde 1] ten tijde van de beslaglegging nog € 617.500,00 aan [naam 1] en [naam 2] verschuldigd was én dat [naam gedaagde 1] daarom een onjuiste verklaring derdenbeslag heeft afgelegd.
b. Verklaring [naam gedaagde 2]
5.17.
[naam gedaagde 2] heeft op 12 maart 2020 verklaard dat hij niets aan [naam 1] is verschuldigd. [naam gedaagde 2] heeft - in reactie op de stelling van de Ontvanger dat [naam 1] en [naam 2] ten tijde van de beslaglegging een vordering hadden op [naam gedaagde 2] van
€ 102.500,00 - betwist dat deze vordering ten tijde van de beslaglegging door de Ontvanger nog bestond. Volgens [naam gedaagde 2] heeft deze vordering van [naam 1] en [naam 2] weliswaar bestaan, maar heeft hij op 24 mei 2018 zijn vastgoed aan [naam gedaagde 1] verkocht en is deze aankoop onder meer gefinancierd met de overname van de lening die [naam gedaagde 2] was aangegaan met [naam 1] en [naam 2].
5.18.
De Ontvanger heeft gemotiveerd gesteld [naam gedaagde 2] nog € 102.500,00 aan [naam 1] is verschuldigd, omdat [naam gedaagde 1] maar gedeeltelijk de geldlening van 27 november 2017 heeft overgenomen. Niet in geschil is dat [naam gedaagde 1] het onroerend goed van [naam gedaagde 2] - onder meer - heeft gefinancierd met een schuldovername van in totaal € 617.500,00. Het is evenmin in geschil dat de geldlening van 27 november 2017 aan [naam gedaagde 2] € 720.000,00 bedroeg. In het licht daarvan heeft [naam gedaagde 2] onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij het restant van
€ 102.500,00 niet meer aan [naam 1] en [naam 2] is verschuldigd.
5.19.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de rechtbank het er voor houdt dat er tussen [naam gedaagde 2] en [naam 1] een rechtsverhouding bestond op grond waarvan [naam gedaagde 2] ten tijde van de beslaglegging nog € 102.500,00 aan [naam 1] en [naam 2] verschuldigd was én dat [naam gedaagde 2] daarom een onjuiste verklaring derdenbeslag heeft afgelegd.
Aandeel [naam 2] (meer subsidiaire verweer)
5.20.
[naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hebben beiden meer subsidiair aangevoerd dat voor zover het derdenbeslag doel heeft getrokken dit geen betrekking kan hebben op het aandeel van [naam 2] in de vorderingen die [naam 1] en [naam 2] op hen hebben.
5.21.
Het meer subsidiaire verweer slaagt evenmin. [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hebben niet weersproken dat het echtpaar [naam 1] in gemeenschap van goederen met elkaar is getrouwd. Gelet op het bepaalde in artikel 1:96 lid 1 kunnen in dat geval voor de schuld van echtgenoot, ongeacht of deze in de gemeenschap is gevallen, zowel de goederen van de gemeenschap als zijn eigen goederen worden uitgewonnen.
5.22.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de onder [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] ten laste van [naam 1] gelegde executoriale beslagen doel hebben getroffen. [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] zijn dan ook gehouden tot betaling van respectievelijk € 617.500,00 en € 102.500,00 aan de Ontvanger. De tussen partijen gewezen verstekvonnissen van 6 januari 2021 en 3 februari 2021 worden dan ook bekrachtigd.
Voorwaardelijke reconventie
5.23.
[naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hebben ten slotte - onder de voorwaarde dat de vordering van de Ontvanger wordt afgewezen - in voorwaardelijke reconventie opheffing van het beslag gevorderd. Nu de rechtbank van oordeel is dat de verstekvonnissen moeten worden bekrachtigd, wordt de voorwaarde waaronder de voorwaardelijke reconventie is ingesteld niet vervuld en komt de rechtbank niet aan de beoordeling daarvan toe.
Proceskosten
5.24.
[naam gedaagde 1] zal in de zaak 21-624 als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de verzetprocedure worden veroordeeld. De door [naam gedaagde 1] te vergoeden kosten aan de zijde van de Ontvanger worden begroot op € 3.214,00 aan salaris advocaat (1 punt × tarief à € 3.214,00).
5.25.
[naam gedaagde 2] zal in de zaak 21-625 als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de verzetprocedure worden veroordeeld. De door [naam gedaagde 2] te vergoeden kosten aan de zijde van de Ontvanger worden begroot op € 1.770,00 aan salaris advocaat (1 punt × tarief à € 1.770,00).
5.26.
Gezien de vergaande samenhang met de procedure in conventie zal in voorwaardelijke reconventie geen zelfstandige kostenveroordeling worden uitgesproken.

6..De beslissing

De rechtbank
in conventie
in de zaak 21-624
6.1.
bekrachtigt het door deze rechtbank op 3 februari 2021 onder zaaknummer / rolnummer C/10/608938 /HA ZA 20-1145 tussen partijen gewezen verstekvonnis,
6.2.
veroordeelt [naam gedaagde 1] in de kosten van de verzetprocedure, tot aan dit vonnis aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 3.214,00 aan salaris advocaat,
6.3.
verklaart de veroordeling onder 6.2 uitvoerbaar bij voorraad,
in de zaak 21-625
6.4.
bekrachtigt het door deze rechtbank op 6 januari 2021 onder zaaknummer / rolnummer C/10/609003 /HA ZA 20-1156 tussen partijen gewezen verstekvonnis,
6.5.
veroordeelt [naam gedaagde 2] in de kosten van de verzetprocedure, tot aan dit vonnis aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 1.770,00 aan salaris advocaat,
6.6.
verklaart de veroordeling onder 6.5 uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
in de zaak 21-624 en 21-625
6.7.
verstaat dat de voorwaarde waaronder de vorderingen zijn ingesteld niet is vervuld.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.B. Smits. Het is door de rolrechter ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2022.
[3070/3195]