In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen twee partijen die een affectieve relatie hebben gehad en gezamenlijk een dierenartsenpraktijk hebben gevoerd. De eiseres vorderde een bedrag van € 27.500,00 van de gedaagde, gebaseerd op de meerwaarde van een gezamenlijk pand na beëindiging van hun samenleving. De partijen hadden een samenlevingsovereenkomst gesloten waarin de verdeling van de meerwaarde van het pand bij beëindiging van de relatie was geregeld. De rechtbank moest beoordelen of de term 'woonhuis' in de overeenkomst betrekking had op het gehele pand of slechts op het woongedeelte.
De rechtbank oordeelde dat de term 'woonhuis' in de slotverklaring van de samenlevingsovereenkomst het gehele pand omvatte, inclusief het bedrijfsgedeelte. Dit werd onderbouwd door de waarde die in de overeenkomst was opgenomen en de e-mail van de notaris die de overeenkomst had opgesteld. De rechtbank verwierp het verweer van de gedaagde dat de meerwaarde enkel van het woongedeelte moest worden verdeeld en oordeelde dat de meerwaarde van het pand per 1 januari 2016 € 55.000,00 bedroeg, waarvan de helft (€ 27.500,00) aan de eiseres toekwam.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de gedaagde niet kon volhouden dat de helft van de leningen die door beide partijen waren aangegaan, in mindering moesten worden gebracht op het aan de eiseres te betalen bedrag. De rechtbank wees de vordering van de eiseres toe en veroordeelde de gedaagde tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente en kosten. De gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten van de eiseres.