ECLI:NL:RBROT:2022:5926

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
ROT 21/2075
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Leges omgevingsvergunning en goede procesorde in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de leges voor een omgevingsvergunning. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een aanslag van € 3.537,43, die was gebaseerd op bouwkosten van € 200.000,-. Eiser stelde dat de heffingsgrondslag te hoog was en dat de opbrengstenlimiet was overschreden. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet tijdig op het bezwaar had beslist, maar dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk werd verklaard omdat verweerder alsnog op het bezwaar had beslist. De rechtbank beoordeelde vervolgens het bestreden besluit inhoudelijk en concludeerde dat de aanslag terecht was gehandhaafd. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd dat de bouwkosten te hoog waren vastgesteld. De rechtbank oordeelde ook dat de procesorde niet was geschonden, ondanks dat eiser stelde dat de hoorzitting niet goed was vastgelegd. De rechtbank verlengde de redelijke termijn voor de uitspraak met vier maanden vanwege de houding van de gemachtigde van eiser, maar wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank veroordeelde verweerder tot betaling van proceskosten aan eiser tot een bedrag van € 759,-.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/2075

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juli 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

gemachtigde: P.R. Autar,
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. S. van der Vlegel.

Procesverloop

Bij aanslag met als dagtekening 28 februari 2020 (de aanslag) heeft verweerder € 3.537,43 aan leges omgevingsvergunning van eiser geheven. De heffingsgrondslag is vastgesteld op € 200.000,-.
Bij brief van 27 maart 2020 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 15 februari 2021 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens overschrijding van de beslistermijn.
Bij brief van 12 april 2021 heeft eiser wegens het niet (tijdig) nemen van een besluit op zijn bezwaar beroep ingesteld.
Bij uitspraak op bezwaar van 25 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder alsnog beslist op het bezwaar van eiser en het bezwaar ongegrond verklaard. Daarnaast is aan eiser een dwangsom toegekend van € 1.442,-.
Bij brief van 18 januari 2022 heeft eiser hiertegen gronden aangevoerd.
Bij brief van 31 maart 2022 heeft verweerder hierop gereageerd.
Bij brief van 1 april 2022 heeft eiser hierop een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2022.
Beide partijen zijn ter zitting vertegenwoordigd door hun gemachtigde.
Namens verweerder zijn daarnaast verschenen [naam 1], [naam 2] en [naam 3].

Overwegingen

1. Het staat vast dat verweerder niet tijdig op het bezwaar van eiser beslist. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.1
Op grond van artikel 6:2 aanhef en onder b van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld.
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
1.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit alsnog op het bezwaar van eiser heeft beslist. Dit betekent dat het procesbelang van eiser bij het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit is komen te ontvallen.
De rechtbank zal daarom het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaren.
1.3
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder in het bestreden besluit niet aan het beroep van eiser tegemoet is gekomen. De rechtbank zal daarom hierna het bestreden besluit inhoudelijk beoordelen. Daarbij geldt dat (de hoogte van) de door verweerder toegekende dwangsom niet in geschil is, zoals ook door eiser ter zitting is bevestigd. Hierover is dus geen beslissing meer nodig.
2. Inhoudelijk geldt het volgende.
3. Eiser heeft op 6 november 2019 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het transformeren van een winkel en twee woningen aan de [adres 1].
Als geschatte bouwkosten heeft eiser € 200.000,- exclusief omzetbelasting opgegeven.
Op de aanvraag is de Verordening leges omgevingsvergunning 2019 (hierna: Verordening) van de gemeente Rotterdam van toepassing.
4. Conform de opgave van eiser, heeft verweerder de aanslag gebaseerd op € 200.000,- aan bouwkosten. In het bestreden besluit heeft verweerder de aanslag gehandhaafd.
Volgens verweerder bestaat geen reden om aan te nemen dat de bouwkosten te hoog zijn vastgesteld, nu de opgave van eiser is gevolgd. Verder overschrijden de geraamde baten van de Verordening de geraamde kosten niet en is voldaan aan artikel 139 van de Gemeentewet, aldus verweerder.
5. In beroep betoogt verweerder dat de gemachtigde van eiser in strijd met de goede procesorde handelt door in deze en andere procedures in eerste instanties summiere en niet specifieke stellingen in te nemen om deze vervolgens pas tien dagen voor de zitting te concretiseren.
5.1
De rechtbank stelt voorop dat het voor een goede rechtspleging wenselijk is dat een dossier tijdig volledig is, met zoveel als mogelijk uitgewerkte beroepsgronden en een reactie daarop van verweerder, zodat voorkomen wordt dat partijen en de rechtbank in een (te) laat stadium van de behandeling van een zaak nog met nieuwe standpunten of nieuwe stukken worden geconfronteerd.
5.2
In dit geval zijn de beroepsgronden in het beroepschrift van 18 januari 2022 niet zodanig vaag dat verweerder niet in staat was hierop een reactie te geven. In het verweerschrift heeft verweerder dit ook gedaan. De beroepsgronden zijn vervolgens in het nadere stuk van eiser van 1 april 2022 nader uitgewerkt. Per beroepsgrond zal beoordeeld moeten worden in hoeverre verweerder in staat kan worden geacht hierop (adequaat) te hebben kunnen reageren.
6. Eiser voert als meest verstrekkende beroepsgrond aan dat de Verordening ten opzichte van hem onverbindend is, omdat niet aan het kenbaarheidsvereiste is voldaan. Daartoe stelt eiser dat in de Verordening niet is opgenomen dat papieren afschriften van de NEN 2699 worden verstrekt tegen betaling van een bedrag dat niet hoger is dan de tarieven die de gemeente hanteert voor het verstrekken van papieren afschriften.
6.1
Bij de beoordeling van deze beroepsgrond geldt het volgende wettelijk kader.
Op grond van artikel 2 van de Verordening worden onder de naam ‘leges omgevingsvergunning’ rechten geheven voor het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten, genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Verordening, worden – voor zover van belang – de leges omgevingsvergunning geheven naar de heffingsmaatstaven en tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende en daarvan deel uitmakende tarieventabel.
Artikel 1 van de tarieventabel luidt als volgt:
1.1
Maatstaf van heffing:
Maatstaf van heffing zijn de totale bouwkosten van de zaak waarop de aanvraag om een vergunning betrekking heeft.
1.1.1
De totale bouwkosten worden berekend volgens de NEN 2699 (investerings- en
exploitatiekosten van gebouwen – Begripsomschrijvingen en indelingen) zoals dit
normblad laatstelijk is gewijzigd of vervangen.
1.1.2
NEN 2699 (investerings- en exploitatiekosten van gebouwen –
Begripsomschrijvingen en indelingen), zoals dit normblad laatstelijk is gewijzigd of
vervangen, ligt voor een ieder ter inzage ten kantore van de Afdeling Bouw- en
woningtoezicht van het Cluster Stadsontwikkeling, kantoorhoudend aan de
[adres 2].
6.2
In het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1669, heeft de Hoge Raad overwogen dat de artikelen 139 en 217 van de Gemeentewet eisen stellen aan de kenbaarheid van de maatstaven waarnaar gemeentebelastingen worden geheven. In een geval waarin de gemeentelijke regelgeving in het kader van de omschrijving van de heffingsmaatstaf verwijst naar NENnormen, is aan die eisen voldaan als de gemeente die normen bekend maakt door terinzagelegging op de wijze die in artikel 139, derde lid, van de Gemeentewet is voorzien voor bijlagen, en desgevraagd papieren afschriften van die normen verstrekt tegen betaling van bedragen die niet hoger zijn dan de tarieven die de gemeente hanteert voor het verstrekken van papieren afschriften van besluiten die algemeen verbindende voorschriften inhouden.
6.3
Anders dan eiser aanvoert, gaat het kenbaarheidsvereiste niet zover dat in de Verordening moet worden opgenomen dat een ieder op verzoek een afschrift kan krijgen van de NEN 2699. Het gaat erom dat eiser op verzoek (desgevraagd) een afschrift van de NEN -norm kan krijgen en dat is het geval. Verweerder heeft eiser in verband met de coronacrisis zelfs aangeboden om de kosten van de aanschaf van de NEN 2699 van € 58,- aan hem te vergoeden.
Dat, zoals ter zitting door eiser betoogt, de rechtbank op deze manier geen inzicht in de NEN -norm kan krijgen is niet van belang en daar ziet de jurisprudentie van de Hoge Raad ook niet op. Mocht de rechtbank het voor de behandeling van deze zaak nodig vinden om de NEN-norm in te zien, dan had zij daartoe actie ondernomen, maar die noodzaak ziet de rechtbank hier voorshands niet, omdat het nog resterende geschil geen verband houdt met deze NEN-norm.
7. Eiser voert verder aan dat de opbrengstenlimiet is overschreden.
7.1
Op grond van artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet, worden de tarieven in verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, worden geheven, zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake.
7.2
Als in een beroepsprocedure, zoals hier aan de orde is, wordt aangevoerd dat de geraamde baten de geraamde ‘lasten ter zake’ hebben overschreden, is het primair aan verweerder inzicht te verschaffen in de ramingen. Dat kan op basis van de gemeentelijke begroting, maar ook op basis van andere gegevens. Het verstrekken van nadere inlichtingen door verweerder wordt uitsluitend verlangd voor zover eiser voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Aan de nadere inlichtingen die verweerder in dat geval dient te verstrekken, mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat verweerder naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de door eiser opgeworpen twijfel betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door eiser opgeworpen twijfel ongegrond is. Hierbij geldt verder dat pas dan plaats is voor een correctie van de omvang van een raming, indien verweerder deze opbrengsten en lasten niet in redelijkheid op die bedragen heeft kunnen ramen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777). Ook is het zo dat, indien eiser stelt dat de door verweerder aangeleverde gegevens feitelijk onjuist zijn, op hem de bewijslast rust dit aannemelijk te maken.
7.3
Uit het dossier blijkt dat verweerder op 2 november 2020 (tijdens de bezwaarfase), in het bestreden besluit en in het verweerschrift een overzicht heeft gegeven van de geraamde opbrengsten en lasten en verweerder heeft daarbij uiteengezet dat deze zijn gebaseerd op de begroting van de gemeente Rotterdam. Een link naar de begroting voegde verweerder bij. Uit dit door verweerder gegeven overzicht volgt een kostendekkendheidspercentage van 95%.
Tot aan de nadere beroepsgronden van 1 april 2022 heeft eiser hierover enkel per e-mail van 9 november 2020 aangevoerd: “
Waaruit blijkt dat de cijfers juist zijn? Althans, op welke wijze zijn te controleren”.Dit vindt de rechtbank een onvoldoende concrete betwisting. Verweerder kon daarom in bezwaar en in het bestreden besluit volstaan met zijn verwijzingen naar de begroting. In die begroting staat ook een toelichting op de diverse kostenposten.
In de nadere gronden van 1 april 2022 heeft eiser aangevoerd dat niet inzichtelijk is welk deel van de automatiseringskosten zijn toegerekend aan de specifieke automatiseringskosten. Verder stelt eiser dat de personeelskosten niet één op één zijn terug te vinden in de begroting. Ook de materiële kosten zijn volgens eiser niet te herleiden naar de begroting, net zo min als de overheadkosten.
De rechtbank stelt vast dat eiser sinds november 2020 de tijd heeft gehad om zijn gronden tegen het overzicht van de kostendekkendheid van de leges omgevingsvergunningen nader te concretiseren, maar dat hij dit - zonder daar een verklaring voor te geven - pas 13 dagen voor de zitting heeft gedaan. Dit is weliswaar tijdig in de zin van artikel 8:58 van de Awb, maar gelet op de lange tijd die eiser heeft laten verlopen voordat hij zijn gronden tegen dit overzicht nader heeft gemotiveerd, vindt de rechtbank dat verweerder niet gehouden is hierop (ter zitting) te reageren met een nadere concretisering van de kostenraming. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser niet concreet genoeg heeft aangevoerd waarom de in het overzicht opgenomen bedragen niet te herleiden zijn naar de begroting. De enkele stellingen dat het overzicht niet is te controleren en de kostendekkendheid van de geheven leges niet herleidbaar is, is onvoldoende.
8. Eiser stelt verder dat de aanslag te hoog is vastgesteld, omdat deze gebaseerd is op een te hoog bedrag aan bouwkosten.
8.1
Zoals uit artikel 1 van de tarieventabel volgt, is de maatstaf van de heffing de totale bouwkosten van de zaak waarop de aanvraag om een vergunning betrekking heeft. Op verweerder rust de bewijslast dat hij de bouwkosten waarop de aanslag is gebaseerd niet te hoog heeft vastgesteld (vergelijk r.o. 6.4.3. van de uitspraak van Hof Amsterdam van 18 december 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4979).
8.2
In dit geval heeft verweerder de aanslag vastgesteld conform de door eiser opgegeven totale bouwsom van € 200.000,-. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt dan naar het oordeel van de rechtbank mee dat eiser in ieder geval een begin van bewijs aandraagt dat de in eerste instantie geschatte bouwkosten toch te hoog zijn. Zo had eiser bijvoorbeeld de aannemingsovereenkomst kunnen overleggen waaruit de gestelde lagere kosten blijken. Dit geldt temeer nu verweerder ter controle van de opgegeven bouwkosten een recapitulatie berekening van de leges heeft gemaakt, waaruit volgt dat een bedrag van € 200.000,- niet te hoog is.
De verwijzing van eiser naar de uitspraak van deze rechtbank van 15 september 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:9000, baat hem niet, omdat in dat geval verweerder de opgegeven bouwsom niet volgde, en dan ligt het wel op de weg van verweerder aannemelijk te maken dat de door hem aangehouden bouwkosten niet te hoog zijn. Daar is in deze zaak echter geen sprake van. Verweerder is daarom ook niet gehouden de bouwtekeningen over te leggen, zoals eiser stelt.
De enkele, verder niet toegelichte stelling dat sprake is van een casco-oplevering in plaats van afgewerkte woningen, maakt het voorgaande niet anders. Bij gebreke van enige toelichting gaat de rechtbank er vanuit dat de opgegeven bouwkosten daarop zagen.
9. Eiser voert tot slot aan dat een verslag van de hoorzitting ontbreekt en dat hij daardoor in zijn procesbelang is geschaad. Zoals uit de uitspraak van hof Amsterdam van 15 augustus 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2948, volgt, moet verweerder daarom een proceskostenvergoeding betalen, aldus eiser.
9.1
Op grond van artikel 7:7 van de Awb wordt een verslag van de hoorzitting gemaakt.
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de schriftelijke verslaglegging op verschillende wijzen kan worden vormgegeven (MvT, Kamerstukken 1988/1989, 21 221, nr. 3, p. 151). Zo kan ook uit de uitspraak op bezwaar blijken wat er tijdens de hoorzitting is besproken. Dat is hier het geval. In het bestreden besluit staat daarover:
“Tijdens dit hoorgesprek herhaalt u uw gronden van bezwaar: de hoogte van de vastgestelde legesgrondslag (de totale netto bouwkosten) en de overschrijding van de opbrengstlimiet van de Verordening leges omgevingsvergunning 2019. Verder geeft u aan dat de Verordening leges omgevingsvergunning niet aan de wettelijke eisen voldoet.”
En verderop:
“Tijdens het hoorgesprek bleek dat u hiermee doelt op artikel 139 van de Gemeentewet dat
voorschrijft dat gemeentelijke algemene verbindende voorschriften en hun bijlagen dienen te worden bekend gemaakt via publicatie. Indien publicatie voor sommige bijlagen bezwaarlijk of onmogelijk is dienen zij bekend te worden gemaakt door ter inzagelegging.”
9.2
Verweerder heeft verder ter zitting toegelicht dat het verslag van de hoorzitting is vastgelegd in het bestreden besluit en dat van het hoorgesprek niet nog een ander verslag is opgemaakt.
De rechtbank vindt deze schriftelijke vastlegging van het hoorgesprek afdoende. Dat in het bestreden besluit slechts een summiere weergave van het hoorgesprek is opgenomen, zoals eiser stelt, betekent niet dat aan de plicht tot verslaglegging niet is voldaan. Het is niet zozeer van belang hoe dat wat op de hoorzitting naar voren wordt gebracht, wordt vastgelegd, als dat maar wordt vastgelegd. Verweerder heeft dus kunnen volstaan met een korte weergave van de kern van wat namens eiser op de hoorzitting naar voren is gebracht (zie ook MvT, Kamerstukken 1988/1989, 21 221, nr. 3, p. 151). Dat de weergave van verweerder onjuist en/of onvolledig is, is niet gebleken. De rechtbank overweegt daarbij dat de uitspraak van hof Amsterdam van 15 augustus 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2948, waarnaar eiser verwijst, op een andere situatie ziet. In die zaak ontbrak het verslag van de hoorzitting bij de stukken, terwijl in het verweerschrift uit dat verslag werd geciteerd.
10. Het voorgaande betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is.
11. Omdat eiser terecht beroep heeft ingesteld tegen het niet beslissen op zijn bezwaar van 27 maart 2020 veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5).
12. Voor vergoeding van griffierecht bestaat geen aanleiding, omdat het door eiser betaalde griffierecht geacht wordt mede te zijn voldaan voor het beroep gericht tegen het bestreden besluit en het beroep gericht tegen dat besluit ongegrond is (zie r.o 9 uit de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:295).
13. Eiser heeft verder verzocht om immateriële schadevergoeding omdat de procedure onredelijk lang heeft geduurd.
13.1
Op grond van vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Hoge Raad van 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, geldt dat de berechting van een zaak door de rechtbank in beginsel niet binnen een redelijke termijn gebeurt, indien zij niet binnen twee jaar nadat door verweerder het bezwaarschrift is ontvangen uitspraak doet. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar hoogstens een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren.
13.2
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding de redelijke termijn te verlengen met vier maanden, omdat het in de bezwaarfase door de houding van de gemachtigde van eiser niet mogelijk was de hoorzitting binnen een redelijke tijd te houden. Het kan voorkomen dat (de gemachtigde van) eiser een keer niet kan op een voorgestelde datum voor een hoorzitting. Dat is geen reden om de redelijke termijn te verlengen, maar in dit geval ligt het anders.
Bij e-mail van 31 augustus 2020 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser verzocht om zijn verhinderdata door te geven, waarin is aangegeven dat het hoorgesprek na 19 september 2020 plaats zou kunnen vinden. De gemachtigde van eiser reageerde hier niet op.
Bij aangetekende brief van 8 oktober 2020 is de gemachtigde uitgenodigd voor een (digitale) hoorzitting op 28 oktober 2020. Daarbij is vermeld dat als de gemachtigde van eiser verhinderd is, de hoorzitting in overleg met hem naar een andere datum kan worden verplaatst. Pas op 27 oktober 2020 om 18.59 uur stuurde de gemachtigde van eiser een e-mail naar verweerder met de mededeling dat hij op 28 oktober 2020 verhinderd is.
In reactie hierop heeft verweerder bij e-mail van 28 oktober 2020 een drietal nieuwe data en tijdstippen voor een nieuwe hoorzitting voorgesteld. Hierop reageerde de gemachtigde van eiser per e-mail van 29 oktober 2020 als volgt:
“Voordat ik überhaupt een afspraak met u kan maken, is inzage in de kostendekkendheid van de leges(verordening) gewenst. Hier is al in augustus 2020 om verzocht.”
Vervolgens heeft verweerder op 2 november 2020 de raming van de opbrengsten en kosten naar de gemachtigde van eiser gemaild, waarna op 23 november 2020 verweerder en de gemachtigde van eiser telefonisch contact hebben gehad en waarbij de gemachtigde van eiser heeft verklaard dat hij nog steeds gehoord wilde worden.
Bij e-mail van 8 december 2020 heeft verweerder drie data in december (10, 14 en 17) voorgesteld voor het houden van een hoorzitting. De gemachtigde van eiser heeft hierop geen reactie gegeven.
Bij aangetekende brief aan eiser van 16 december 2020 heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:
“Er is, meerdere malen, per e-mail en per aangetekende post, een uitnodiging voor een hoorgesprek naar u verzonden. Zo ook op 8 december 2020. Een kopie van deze mail, waarin drie datavoorstellen voor een hoorgesprek zijn genoemd, is als bijlage bij deze brief
bijgesloten. Op deze uitnodiging is geen reactie ontvangen.
Ik stel mij op het standpunt u voldoende gelegenheid te hebben geboden om gebruik te maken
van het recht gehoord te worden. Om dit recht te verwezenlijken is ook enige inspanning van
uw zijde vereist.”
Uiteindelijk heeft op 23 december 2020 via videobellen alsnog een hoorzitting plaatsgevonden.
De rechtbank stelt voorop dat bij het plannen van een hoorzitting van beide partijen een inspanning mag worden verwacht om (indien nodig) in samenspraak tot een geschikte datum daarvoor te komen.
Uit het voorgaande feitenoverzicht volgt dat in dit geval enkel verweerder zich heeft ingespannen om tot een afspraak te komen, terwijl de gemachtigde van eiser daarvoor (bijna) geen moeite heeft gedaan. Voor zover hij stelt dat hij onvoldoende informatie had ontvangen, is dat geen (geldige) reden om niet of heel laat te reageren op voorstellen van verweerder om een hoorzitting te plannen. De rechtbank is van oordeel dat het gedrag van de gemachtigde van eiser geen pas geeft en dat dit een verlenging van de redelijke termijn van vier maanden rechtvaardigt.
13.3
Dit betekent dat de redelijke termijn in dit geval twee jaar en vier maanden bedraagt.
Omdat het bezwaarschrift op 1 april 2020 door verweerder is ontvangen en deze uitspraak op 13 juli 2022 wordt gedaan, is de redelijke termijn niet verstreken. Het verzoek tot schadevergoeding wordt daarom afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, voorzitter, en mrs. I. Bouter en S.E.C. Debets, leden, in aanwezigheid van mr. M. Noordegraaf, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 13 juli 2022.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer).