ECLI:NL:RBROT:2022:5928

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
10/750154-15 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in geval van gewoonte-witwassen zonder strafrechtelijk financieel onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 juli 2022 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde voor gewoonte-witwassen. De vordering was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de officier van justitie een bedrag van € 1.560.200,- vorderde als wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank oordeelde dat bedragen die zijn witgewassen niet automatisch als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt. Aangezien er geen strafrechtelijk financieel onderzoek (sfo) was uitgevoerd, kon het onverklaarbare voordeel van de veroordeelde niet voldoende worden gerelateerd aan het strafbare feit waarvoor hij was veroordeeld. De rechtbank wees de vordering af voor zover deze was gegrond op het oude artikel 36e Sr, maar kende een bedrag van € 55.600,- toe op basis van het nieuwe artikel 36e Sr, omdat dit bedrag wel kon worden gerelateerd aan andere strafbare feiten. De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op om dit bedrag aan de Staat te betalen. De uitspraak benadrukt het belang van een sfo in ontnemingszaken en de voorwaarden waaronder ontnemingsvorderingen kunnen worden toegewezen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/750154-15 (ontneming)
Datum uitspraak: 14 juli 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:
[naam veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats veroordeelde] op [geboortedatum veroordeelde],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres veroordeelde],
raadsman mr. B.G. Janssen, advocaat te Maastricht.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Het onderzoek op de terechtzitting heeft (laatstelijk) plaatsgevonden op 2 juni 2022.

2..Voorafgaande veroordeling

Bij vonnis van deze rechtbank van 22 mei 2019 is [naam veroordeelde] veroordeeld voor gewoonte-witwassen in de periode van 1 januari 2007 tot en met 5 juli 2016 (hierna: het strafvonnis). [1] Van dat strafvonnis is een kopie aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

3..Vordering

De gewijzigde vordering van de officier van justitie mr. E.J. de Groot strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt geschat op
€ 1.560.200,-en tot het opleggen aan [naam veroordeelde] van de verplichting tot betaling aan de staat van dit geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel.

4..Standpunt verdediging

De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen, omdat het feit waar [naam veroordeelde] voor is veroordeeld mede is begaan voor
1 juli 2011 en geen strafrechtelijk financieel onderzoek heeft plaatsgevonden. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot een bedrag van
€ 55.600,- kan worden toegewezen en voor het overige dient te worden afgewezen.

5..Beoordeling van de vordering

5.1.
De vordering en de berekening daarvan
De officier van justitie heeft in deze zaak de vordering gebaseerd op het strafvonnis,
zoals opgemaakt aan de hand van de gegevens uit het onderliggende dossier, en op het zaaksdossier Schieweg (zonder bijlagen). [2] Uit het strafvonnis blijkt dat [naam veroordeelde] in totaal een bedrag van ongeveer € 1.560.000,- aan contante stortingen heeft gedaan, waarvan het niet anders kan dat deze bedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig zijn van enig misdrijf en dat [naam veroordeelde] daarvan wetenschap had. [3]
De contante stortingen ad € 1.560.000,- vallen uiteen in de volgende vier categorieën, die zich - naar het oordeel van de rechtbank - lenen voor een afzonderlijke bespreking bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel: [4]
1. contante geldbedragen tot een totaalbedrag van ongeveer
1.000.000,- euroin de
periode van
1 november 2007 tot en met 31 april 2008, middels contante stortingen op bankrekeningnummers op naam [naam veroordeelde], [naam veroordeelde]/[naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] gestort (hierna ook:
de stortingen zaaksdossier AH Verweijweg);
2. contante geldbedragen tot een totaalbedrag van ongeveer (ten minste)
411.100,- euro,
in de periode van
1 januari 2009 tot en met 28 februari 2010, middels contante stortingen
op bankrekeningnummers op naam van [naam veroordeelde], [naam veroordeelde]/[naam bedrijf 1],
[naam bedrijf 3], [naam bedrijf 4], [naam bedrijf 5] en [naam bedrijf 6] gestort (hierna ook:
de stortingen zaaksdossier Engelwortel);
3. contante geldbedragen van een totaalbedrag van ongeveer
93.500,- euro, in de periode
van
1 januari 2011 tot en met 31 december 2011, middels contante stortingen op bankrekeningnummers op naam van [naam veroordeelde], [naam veroordeelde]/[naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 6] (hierna ook:
de stortingen zaaksdossier Schieweg);
4. contante geldbedragen van een totaalbedrag van ongeveer
55.600,- euro, in de periode van
1 september 2011 tot en met 30 maart 2012, middels contante stortingen op
bankrekeningnummers op naam van [naam veroordeelde], [naam bedrijf 6] en [naam bedrijf 4] (hierna ook:
de stortingen zaaksdossier Ebenhaëzerstraat).
5.2.
Toepasselijk recht
De vordering is gegrond op artikel 36e, derde lid, Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Tot 1 juli 2011 gold artikel 36e, eerste, tweede en derde lid, (oud) Sr, dat luidde als volgt:
1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft gekregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijk beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De tekst van dit artikel is met ingang van 1 juli 2011 gewijzigd, waarbij in lid 2 “soortgelijke feiten” is vervangen door “andere feiten”. In lid 3 is het vereiste dat een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, komen te vervallen.
5.3.
Wettelijke grondslag van de ontnemingsvordering
De wijziging van artikel 36e Sr per 1 juli 2011 houdt een uitbreiding in van de toepasselijke regels van sanctierecht. Gelet hierop brengt artikel 1 lid 1 Sr mee dat de oude, hierboven geciteerde tekst van artikel 36e Sr van toepassing is, voor zover de misdrijven die het gevorderde wederrechtelijk voordeel zouden hebben opgeleverd zijn gepleegd vóór 1 juli 2011. Dit brengt met zich mee dat artikel 36e oud Sr op de stortingen in zaaksdossier
AH Verweijweg en op de stortingen in zaaksdossier Engelwortel van toepassing is.
De stortingen in zaaksdossier Schieweg zien op de periode van 1 januari 2011 tot en met
31 december 2011. De rechtbank stelt vast dat, in ieder geval op de stortingen die voor juli 2011 zijn gedaan, het oude artikel 36e Sr van toepassing is, zodat voor die stortingen bij gebreke van een sfo geen ontnemingsvordering kan worden opgelegd. Ten aanzien van de stortingen die zijn gedaan na de wetswijziging van juli 2011 kan de rechtbank in dit zaaksdossier niet vaststellen dat de daaraan ten grondslag liggende strafbare feiten zijn gepleegd na de wetswijziging. Dit maakt dat artikel 36e oud ook op deze, en dus op alle, stortingen in zaaksdossier Schieweg van toepassing is.
De stortingen in zaaksdossier Ebenhaëzerstraat zijn alle gedaan in de periode van
1 september 2011 tot en met 30 maart 2012. Gesteld noch gebleken is dat deze stortingen voortvloeien uit feiten die vóór 1 juli 2011 zijn gepleegd, zodat het huidige artikel 36e Sr aan dit gedeelte van de vordering ten grondslag zal worden gelegd.
5.4.
Beoordeling en berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
5.4.1.
Beoordeling op grond van artikel 36e oud Sr
In de onderhavige zaak staat vast dat er geen strafrechtelijk financieel onderzoek heeft plaatsgevonden. Omdat in deze zaak geen strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, kan het derde lid van artikel 36e oud Sr geen toepassing vinden en kan de vordering niet gebaseerd worden op het bepaalde in het derde lid van artikel 36e oud Sr.
Het tweede lid van artikel 36e oud Sr is evenwel toepasbaar, als het gevorderde voordeel in voldoende mate kan worden gerelateerd aan het in dat artikellid bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd (HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414), voor zover er aanwijzingen bestaan dat die feiten door hem zijn begaan.
Bedragen die zijn witgewassen, kunnen niet automatisch worden aangemerkt als wederrech-telijk verkregen voordeel. Nu het onverklaarbare voordeel van [naam veroordeelde] onvoldoende gerelateerd kan worden aan het strafbare feit waarvoor [naam veroordeelde] is veroordeeld (gewoonte-witwassen) of aan soortgelijke feiten of andere feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en die door [naam veroordeelde] zelf zijn gepleegd, dient de vordering voor zover die is gegrond op artikel 36e oud Sr te worden afgewezen. Dit brengt met zich mee dat de vordering voor zover die ziet op de onder 5.1 onder 1, 2 en 3 genoemde geldbedragen zal worden afgewezen.
5.4.2.
Beoordeling op grond van artikel 36e nieuw Sr
Bij toepassing van artikel 36e, derde lid, Sr (nieuw) geldt voor wat betreft de daargenoemde ‘andere strafbare feiten’ als maatstaf of aannemelijk is dat dergelijke feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Daarbij is de rechter niet gehouden te concretiseren welke ‘andere strafbare feiten’ op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen (Hoge Raad 14 maart 2018, ECLI:NL:HR:2017:414). Het gaat erom dat duidelijk is dat de veroordeelde over onverklaarbaar vermogen, in deze zaak contante gelden, heeft beschikt.
Bij strafvonnis is [naam veroordeelde] veroordeeld voor gewoontewitwassen van een bedrag van
55.600,- euro, in de periode van 1 september 2011 tot en met 30 maart 2012 (de stortingen zaaksdossier Ebenhaëzerstraat). Uit het strafvonnis blijkt dat de rechtbank heeft geoordeeld dat het niet anders kan dan dat de contante stortingen afkomstig zijn uit enig misdrijf. Ook blijkt uit het strafvonnis dat de gestorte bedragen ter beschikking stonden van [naam veroordeelde] zelf, dat het zijn geld was en dat hij telkens zelf degene is geweest die het geld heeft gestort.
Aannemelijk is dan ook dat andere strafbare feiten er op enigerlei wijze tot hebben geleid dat [naam veroordeelde] dit bedrag aan wederrechtelijk voordeel heeft genoten. Gesteld noch gebleken is dat die feiten vóór 1 juli 2011 zijn gepleegd. Dit brengt met zich mee dat de vordering voor zover die ziet op het onder 5.1 onder 4 genoemde geldbedrag zal worden toegewezen.
5.4.3.
Conclusie
Gelet op al het voorgaande wordt
het wederrechtelijk verkregen voordeelvastgesteld op
€ 55.600,-.

6..Vaststelling van de betalingsverplichting

Er zijn geen persoonlijke omstandigheden van [naam veroordeelde] naar voren gebracht waarmee de rechtbank bij de vaststelling van de betalingsverplichting rekening moet houden.
Dit brengt met zich mee dat de rechtbank aan [naam veroordeelde] de verplichting zal opleggen om een bedrag van
€ 55.600,-aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

7..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

8..Beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag, waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt
geschat, vast op
€ 55.600,-(zegge: vijfenvijftig duizend en zeshonderd euro);
legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van
€ 55.600,-(zegge:
vijfenvijftig duizend en zeshonderd euro);
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van
Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 360 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.J. Bade, voorzitter,
en mrs. K.A. Baggerman en P.C. Tuinenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.C. Fraaij, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 14 juli 2022.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 mei 2019 met parketnummer 10/750154-15
2.Proces-verbaal zaaksdossier Schieweg d.d. 20 januari 2017 met proces-verbaalnummer [proces-verbaalnummer], documentcode [documentcode], opgemaakt door officier van justitie mr. E. Ahbata
3.zie pagina 7 van het strafvonnis
4.zie pagina’s 9 en 10 van het strafvonnis