In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 15 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [persoon A] en [bedrijf B] over een huurovereenkomst. [persoon A] verhuurde van 1 augustus 2015 tot en met 31 juli 2020 een bedrijfsruimte aan [bedrijf B]. Na afloop van deze periode werd een nieuwe huurovereenkomst voor een jaar aangegaan, die na het verstrijken van het jaar automatisch zou worden verlengd. [bedrijf B] heeft de bedrijfsruimte per 1 oktober 2021 verlaten en stopte met het betalen van de huur. [persoon A] vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de bedrijfsruimte, alsook betaling van huurachterstand en schadevergoeding. [bedrijf B] voerde aan dat de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden was beëindigd en dat zij recht had op huurprijsvermindering vanwege coronamaatregelen.
De kantonrechter oordeelde dat de vorderingen van [persoon A] tot ontbinding en ontruiming niet konden worden toegewezen, omdat hij geen belang meer had bij deze vorderingen. De rechter oordeelde dat de huurovereenkomst per 1 oktober 2021 was beëindigd en dat [persoon A] geen recht had op de gevorderde huurachterstand. De vorderingen van [bedrijf B] tot huurprijsvermindering werden afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd waren. De kantonrechter oordeelde dat [persoon A] recht had op terugbetaling van de borg, maar dat deze kon worden verrekend met een vordering van [persoon A] op [bedrijf B] ter zake van achterstallige huurverhogingen. Uiteindelijk werd [persoon A] veroordeeld tot betaling van € 1.750,- aan [bedrijf B] en werden de proceskosten gecompenseerd.