ECLI:NL:RBROT:2022:6101

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 juli 2022
Publicatiedatum
22 juli 2022
Zaaknummer
C/10/640064 / KG ZA 22-515
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van executoriaal beslag op woning na betaling door eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 juli 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser en gedaagde. Eiser had een bedrag betaald aan gedaagde, waarna partijen waren overeengekomen dat alle beslagen ten laste van eiser zouden worden opgeheven. Eiser vorderde nakoming van deze overeenkomst en de opheffing van het executoriaal beslag op zijn woning, dat eerder door gedaagde was gelegd. De rechtbank oordeelde dat het conservatoire beslag op de woning van eiser, dat op 12 maart 2020 was gelegd, van rechtswege was overgegaan in een executoriaal beslag na het verkrijgen van een executoriale titel door gedaagde. De voorzieningenrechter stelde vast dat er voldoende spoedeisend belang was bij de vordering van eiser, aangezien hij onder hypothecaire zekerheid wilde bijlenen om leningen af te lossen. De rechtbank verwierp het verweer van gedaagde dat de zaak niet geschikt was voor kort geding en oordeelde dat de overeenkomst tussen partijen tot stand was gekomen door aanbod en aanvaarding. De voorzieningenrechter besloot dat gedaagde de beslagen moest opheffen, omdat eiser voldoende zekerheid had gesteld door het deponeren van het overeengekomen bedrag bij de gerechtsdeurwaarder. Gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/640064 / KG ZA 22-515
Vonnis in kort geding van 18 juli 2022
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
advocaat mr. L. van der Wijngaart te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
advocaat mr. R.W.J.M. te Pas te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [naam eiser] en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 29 juni 2022;
  • de 14 producties van [naam eiser];
  • de 3 producties van [naam gedaagde];
  • de mondelinge behandeling op 8 juli 2022;
  • de pleitnotities van [naam eiser];
  • de spreekaantekeningen van [naam gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Bij (onherroepelijk geworden) vonnis van 26 juni 2019 heeft deze rechtbank onder meer voor recht verklaard dat [naam eiser], zijn broer [naam 1] en zijn vader [naam 2] (hierna gezamenlijk: [naam 1&2]) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade van [naam gedaagde] als gevolg van de op 9 februari 2014 jegens [naam gedaagde] gepleegde openbare geweldpleging in vereniging (hierna: de mishandeling) en zijn [naam 1&2] veroordeeld tot betaling van de verdere materiële en immateriële schade van [naam gedaagde] als gevolg van de mishandeling, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
2.2.
Op 12 maart 2020 heeft [naam gedaagde] ten laste van [naam eiser] conservatoir beslag gelegd op zijn woning gelegen aan de [adres]. Dit beslag is bij het kadaster ingeschreven voor een bedrag van € 50.000,00.
2.3.
In de schadestaatprocedure heeft deze rechtbank bij vonnis van 10 november 2021 [naam 1&2] hoofdelijk veroordeeld om aan [naam gedaagde] te betalen een bedrag van € 31.794,00 aan materiële en immateriële schade, € 1.322,46 aan buitengerechtelijke kosten en € 2.054,89 aan kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, te vermeerderen met de wettelijke rente, proceskosten en nakosten.
2.4.
Bij exploot van 16 december 2021 van Jongejan Wisseborn gerechtsdeurwaarders (hierna: de gerechtsdeurwaarder) heeft [naam gedaagde] het vonnis van 10 november 2021 laten betekenen aan [naam eiser] met het bevel tot betaling van een bedrag van € 41.714,74 aan hoofdsom en kosten over te gaan en met de aanzegging dat, indien niet aan het bevel wordt voldaan, over wordt gegaan tot executie van het vonnis.
2.5.
Bij brief van 31 december 2021 heeft [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf]), die het recht van hypotheek op de woning van [naam eiser] heeft, aan [naam eiser] medegedeeld dat zij de executie over zal nemen krachtens artikel 509 lid 1 Rv.
2.6.
[naam 1&2] hebben tegen het vonnis van 10 november 2021 hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag. Zij hebben daarbij een incident ingesteld, waarin zij primair schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis vorderen en subsidiair een nadere voorwaarde aan de tenuitvoerlegging. [naam gedaagde] heeft daar bij antwoordconclusie van 4 februari 2022 op gereageerd. Daarna is de procedure voor arrest gezet. Het arrest is inmiddels drie keer aangehouden en staat nu gepland op 26 juli 2022.
2.7.
Bij brief (tevens e-mail) van 7 april 2022, gericht aan de gerechtsdeurwaarder, heeft de advocaat van [naam 1&2] het volgende voorstel gedaan:
“Cliënten willen graag op korte termijn een afspraak met u maken om de vordering - onder protest van gehoudenheid en louter ter voorkoming van executie en de schade die daarbij veroorzaakt wordt - op de voor hen dichtsbij zijnde vestiging te komen voldoen. (…)
Cliënten zouden hun betaling daarom willen doen onder de volgende voorwaarden:
1. Uw kantoor houdt het betaalde bedrag onder zich;
2. Indien het Gerechtshof Den Haag de vorderingen van cliënten in het incident toewijst, wordt hst betaalde bedrag binnen 7 dagen terugbetaald / afgegeven aan cliënten. Het arrest in incident staat geagendeerd op de rol van 3 mei 2022;
3. Indien het Gerechtshof Den Haag de vorderingen van cliënten in het incident afwijst, blijft het betaalde bedrag onder u totdat het Gerechtshof Den Haag in de lopende procedure eindarrest gewezen heeft, waarbij geldt dat bij een arrest waarbij een lager bedrag toewezen wordt aan [naam gedaagde] dan de rechtbank in eerste aanleg heeft toegekend het 'teveel betaalde' binnen 7 dagen aan cliënten wordt terugbetaald / afgegeven;
4. Na aanvaarding van dit voorstel bericht u de hypotheekhouder van [naam eiser] onmiddellijk dat de in gang gezette executieverkoop van de woning van [naam eiser] gepauzeerd dient te worden;
5. Nadat cliënten op uw kantoor hebben betaald worden alle ten laste van cliënten gelegde beslagen binnen 3 dagen opgeheven en eventuele andere executiemaatregelen gestaakt.
Graag verneem ik zo spoedig mogelijk, maaruiterlijk 11 april a.s.of uw opdrachtgever met dit voorstel kan instemmen, bij gebreke waarvan het komt te vervallen. (…)”
2.8.
De advocaat van [naam 1&2] heeft dit voorstel op dezelfde dag ook aan de advocaat van [naam gedaagde] gemaild. Bij e-mail van 8 april 2022 heeft de advocaat van [naam gedaagde] geantwoord dat de gestelde termijn te kort is en verzocht de termijn te verlengen tot en met 14 april 2022. Op 11 april 2022 heeft de advocaat van [naam 1&2] per e-mail – kort samengevat – te kennen gegeven niet akkoord te kunnen gaan met een verlenging van die termijn vanwege het reeds in gang gezette executietraject door [naam bedrijf].
2.9.
Bij e-mail van 11 april 2022 heeft de advocaat van [naam gedaagde] het volgende bericht aan de advocaat van [naam 1&2]:
“Mijn cliënt heeft begrip voor uw cliënten. Het door u namens uw cliënten gedane voorstel wordt hierbij dan ook aanvaard. Een kort geding is derhalve niet nodig. We komen elkaar, hoe dan ook, in deze zaak toch wel tegen bij het Hof.”
2.10.
Op 19 april 2022 heeft [naam eiser], mede namens zijn broer en vader, een bedrag van
€ 42.259,22 gedeponeerd bij de gerechtsdeurwaarder.
2.11.
Bij e-mail van 19 april 2022 heeft de advocaat van [naam gedaagde] het volgende medegedeeld aan de advocaat van [naam 1&2]:
“Hie4rbij verwijs ik naar onze zojuist gevoerde telefoongesprekken.
Voor de goede orde deel ik mede dat cliënt bereid is de executie te schorsen, als het door u genoemde bedrag van € 42.247,19 wordt betaald, doch cliënt is niet bereid om de beslagen op te heffen. Het leek me goed u dit nog even te bevestigen.”

3..Het geschil

3.1.
[naam eiser] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  • primair alle door of namens [naam gedaagde] ten laste van [naam eiser] gelegde conservatoire beslagen onmiddellijk op te heffen;
  • subsidiair [naam gedaagde] te gebieden alle door of namens [naam gedaagde] ten laste van [naam eiser] gelegde conservatoire beslagen op te heffen binnen 2 dagen na het te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per dag of deel daarvan dat [naam gedaagde] daarmee in gebreke blijft;
  • alles met veroordeling van [naam gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2.
[naam gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat [naam gedaagde] met het vonnis van 10 november 2021 een executoriale titel heeft verkregen op [naam 1&2] en dat dit vonnis op 16 december 2021 is betekend aan [naam eiser]. Dat betekent dat ingevolge artikel 704 lid 1 Rv het op 12 maart 2020 gelegde conservatoir beslag op de woning van [naam eiser] van rechtswege is overgegaan in een executoriaal beslag. De voorzieningenrechter begrijpt dat er ten laste van [naam eiser] geen andere beslagen liggen en dat zijn vordering enkel ziet op de opheffing van het op 12 maart 2020 gelegde beslag dat inmiddels dus executoriaal is geworden. Ter zitting heeft [naam gedaagde] desgevraagd bevestigd dat hij de vordering ook in die zin heeft opgevat.
4.2.
Een vordering tot opheffing van een executoriaal beslag is naar haar aard spoedeisend. Bovendien heeft [naam eiser] concreet gesteld dat [naam 1&2] het gedeponeerde bedrag bij elkaar hebben moeten sprokkelen door leningen aan te gaan met familie en vrienden. Sommige van die leningen dienen reeds afgelost te worden en de rente op die leningen is hoger dan de hypotheekrente. [naam eiser] wenst daarom onder hypothecaire zekerheid bij te lenen ter aflossing van die leningen. Dat de zaak in hoger beroep voor arrest in het incident staat op 26 juli 2022, doet niet af aan het spoedeisend belang van [naam eiser] bij zijn vordering, nu er niet met zekerheid van kan worden uitgegaan dat op die datum arrest wordt gewezen.
4.3.
Het beroep van [naam gedaagde] op artikel 256 Rv wordt verworpen. Anders dan hij meent, is de complexiteit van de zaak niet zodanig dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist.
4.4.
[naam eiser] grondt zijn vordering op nakoming (artikel 3:296 BW). [naam eiser] stelt dat op 11 april 2022 een overeenkomst tussen [naam 1&2] enerzijds en [naam gedaagde] anderzijds tot stand is gekomen door aanbod en aanvaarding. [naam 1&2] hebben door middel van deponering van het overeengekomen bedrag bij de gerechtsdeurwaarder voldaan aan hun verplichtingen. [naam gedaagde] dient van zijn kant de beslagen op te heffen, maar weigert dat te doen. [naam eiser] vordert nakoming door [naam gedaagde] van zijn verbintenis uit de overeenkomst. Bovendien heeft [naam eiser] met de deponering voldoende zekerheid gesteld, zodat de beslagen onnodig zijn.
4.5.
[naam gedaagde] voert aan dat [naam eiser] uitgaat van een onjuiste uitleg van de overeengekomen schikking. Gezien de correspondentie tussen partijen, had [naam eiser] moeten weten dat het niet onderhandelbaar was om de beslagen op te heffen. [naam eiser] had zich ervan moeten verzekeren dat [naam gedaagde] had begrepen dat het opheffen van de beslagen als voorwaarde was opgenomen in het voorstel. Dat heeft [naam eiser] nagelaten. [naam gedaagde] heeft de voorwaarde zo begrepen dat de beslagen zouden worden opgeheven op het moment dat de gelden zijn ontvangen op de derdengeldrekening van zijn advocaat. [naam gedaagde] wijst voorts op de korte tijdspanne die aan hem werd gegeven om het voorstel te bezien en de omstandigheid dat de overeenkomst louter per e-mail is overeengekomen, terwijl het gebruikelijk is om voor dergelijke afspraken een ondertekende vaststellingsovereenkomst te sluiten.
4.6.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de advocaat van [naam 1&2] op 7 april 2022 het voorstel heeft gedaan, waarna dat voorstel op 11 april 2022 zonder voorbehoud is aanvaard door de advocaat van [naam gedaagde]. Aldus is de overeenkomst tussen partijen door aanbod en aanvaarding tot stand gekomen. Het vastleggen van die afspraken in een ondertekende vaststellingsovereenkomst is daarvoor niet noodzakelijk.
In de tekst van het voorstel, onder punten 1. en 5., is duidelijk vermeld dat [naam 1&2] het betreffende bedrag zullen deponeren bij de gerechtsdeurwaarder, waarna alle ten laste van [naam 1&2] gelegde beslagen binnen drie dagen worden opgeheven en eventuele andere executiemaatregelen worden gestaakt. De brief is gericht aan het deurwaarderskantoor, zodat duidelijk is dat met ‘uw kantoor’ de gerechtsdeurwaarder wordt bedoeld. Niet valt in te zien waarom [naam gedaagde] daaruit de conclusie heeft kunnen trekken dat het geld op de derdengeldrekening van zijn advocaat had moeten worden gestort.
Het standpunt van [naam gedaagde] dat [naam eiser] nog had moeten controleren of [naam gedaagde] de voorwaarde onder 5. juist had begrepen, wordt van de hand gewezen. Eerdere correspondentie tussen partijen, waar [naam gedaagde] naar verwijst, ging over het afwenden van de executie door middel van een betalingsregeling. [naam gedaagde] ging niet mee in een betalingsregeling, reden waarom hij de executie wilde voortzetten. Het voorstel van 7 april 2022 ziet echter op het storten van het gehele bedrag in depot, wat dus een wezenlijk andere situatie betreft. Voorts is van belang dat [naam gedaagde] bij het aangaan van de overeenkomst is bijgestaan door zijn advocaat. Ter zitting heeft zijn advocaat desgevraagd verklaard dat hij, voordat hij zijn akkoord gaf op 11 juli 2022, het voorstel met [naam gedaagde] heeft besproken. Tegen die achtergrond kan [naam gedaagde] in redelijkheid niet aan [naam eiser] tegenwerpen dat hij het voorstel alsnog verkeerd heeft begrepen en daarop wenst terug te komen. Voor zover [naam gedaagde], zoals hij betoogt, onder tijdsdruk is gezet door [naam eiser], is dat een omstandigheid die in zijn eigen risicosfeer ligt. Het e-mailbericht van zijn advocaat van 19 april 2022, waarin wordt medegedeeld aan de advocaat van [naam 1&2] dat [naam gedaagde] niet bereid is de beslagen op te heffen, dateert van na de totstandkoming van de overeenkomst en kan dan ook geen effect sorteren.
Dat betekent dat [naam eiser] op juiste gronden nakoming van de overeenkomst door [naam gedaagde] vordert.
4.7.
Een belangenafweging leidt niet tot een ander oordeel.
Bij de beoordeling van een executiegeschil moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen. De kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel dient buiten beschouwing te blijven, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag (HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026). Daarvan is gesteld noch gebleken.
Het gedeponeerde bedrag is gelijk aan het bedrag aan hoofdsom en kosten waartoe [naam 1&2] bij vonnis van 10 november 2021 zijn veroordeeld. Daarmee is voldoende zekerheid gesteld voor de vordering van [naam gedaagde] op [naam 1&2] De stelling van [naam gedaagde] dat een deel van het depotbedrag contant is betaald en dit geld mogelijk, als niet rechtmatig verkregen, door een derde wordt teruggevorderd, is niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt.
[naam gedaagde] heeft dan ook onvoldoende belang om het beslag op de woning van [naam eiser] nog te handhaven.
4.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de voorzieningenrechter het door [naam gedaagde] op 12 maart 2020 ten laste van [naam eiser] gelegde beslag op zijn woning zal opheffen. De subsidiaire vordering behoeft daarmee geen bespreking meer.
4.9.
[naam gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Nu [naam eiser] procedeert op basis van een toevoeging, blijven de verschotten beperkt tot het verschuldigde griffierecht.
De kosten aan de zijde van [naam eiser] worden begroot op:
- griffierecht € 86,00
- salaris advocaat
€ 1.016,00
Totaal € 1.102,00

5..De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
heft op het door [naam gedaagde] op 12 maart 2020 ten laste van [naam eiser] gelegde beslag op de woning gelegen aan de [adres];
5.2.
veroordeelt [naam gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [naam eiser] tot op heden begroot op € 1.102,00, welk bedrag rechtstreeks aan de advocaat van [naam eiser] dient te worden voldaan;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Sikkel en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten op 18 juli 2022.
2091 / 1573