ECLI:NL:RBROT:2022:6179

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
10/318598-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met een hakmes tijdens een ruzie op een feest

Op 13 juli 2022 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 23 november 2021 tijdens een feest in Rotterdam met een hakmes op het hoofd van zijn zwager heeft geslagen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met zijn handelen een aanmerkelijke kans op overlijden heeft aanvaard, wat leidde tot de bewezenverklaring van poging tot doodslag. De rechtbank verwierp het beroep op noodweer, omdat de verklaring van de verdachte niet werd ondersteund door andere getuigen of bewijs. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en moest een schadevergoeding van €2.000,00 betalen aan de benadeelde partij, die ook immateriële schade had geleden. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit en de impact op het slachtoffer en andere aanwezigen tijdens het feest. De verdachte had geen eerdere veroordelingen, maar de rechtbank vond de straf noodzakelijk gezien de ernst van het geweld.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/318598-21
Datum uitspraak: 13 juli 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] ( [geboorteland verdachte] ) op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres verdachte] , [postcode verdachte] [woonplaats verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd
in het Detentiecentrum Rotterdam,
raadsman mr. H.K. Jap A Joe, advocaat te Utrecht.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 29 juni 2022.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. R.P.L. van Loon heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van de ten laste gelegde poging tot doodslag;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar en met de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering.

4..Waardering van het bewijs

Op 23 november 2021 vond aan de [adres delict] te Rotterdam een feestje plaats waar een ruzie is ontstaan. Daarbij heeft aangever [naam slachtoffer] (verder [naam slachtoffer] ) een gapende hoofdwond van circa 10 centimeter opgelopen en een breuk in het voorhoofdsbeen, waarbij een driehoekvormig stuk bot is losgekomen. De breuk reikte tot aan de buitenste laag rondom de grote hersenen. Uit de door het Erasmus Medisch Centrum verstrekte informatie blijkt dat er een aanmerkelijke kans was dat de aangever aan het letsel zou kom te overlijden.
De rechtbank stelt vast dat deze hoofdwond is veroorzaakt door de verdachte die [naam slachtoffer] met een keukenhakmes op het hoofd heeft geslagen. Dit baseert de rechtbank op de verklaring van [naam slachtoffer] die ondersteund wordt door getuigenverklaringen en het resultaat van DNA-onderzoek op het betrokken hakmes.
De vraag is of de verdachte door op deze wijze te handelen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het overlijden van de aangever. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Door met een groot hakmes met kracht op van het hoofd van de aangever in te slaan was de kans op overlijden aanmerkelijk, zoals de letselinformatie ook uitwijst. Die aanmerkelijke kans heeft de verdachte bewust aanvaard, zo leidt de rechtbank af uit het handelen van de verdachte. Aldus is er sprake van poging tot doodslag.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 23 november 2021 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met een hakmes het hoofd van die [naam slachtoffer] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feit en strafbaarheid verdachte

Het bewezen feit levert op:
poging tot doodslag.
Noodweer/noodweerexces
De verdachte heeft verklaard dat hij door de aangever en diens familie werd aangevallen en dat hij daarbij in de keuken op de grond terecht is gekomen. Om zich tegen een nieuwe aanval van de aangever te verweren, heeft de verdachte - aldus zijn verklaring - een voorwerp in de richting van de aangever gegooid. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard niet meer te weten wat voor voorwerp dit was. De rechtbank vat deze verklaring van de verdachte op als een beroep op noodweer, dan wel noodweerexces. In dat verband wordt het volgende overwogen.
De rechtbank gaat bij de bewezenverklaring uit van de verklaring van de aangever, omdat deze lezing steun vindt in meerdere getuigenverklaringen en ook past in het bij de aangever geconstateerde letsel. Uit deze verklaringen volgt dat de aangever naar de keuken liep en dat de verdachte, die daar op dat moment was, op hem afkwam en hem vervolgens met een hakmes op zijn hoofd sloeg. De stelling van de verdachte dat hij door de aangever en/of diens familie werd aangevallen en vervolgens met een voorwerp heeft gegooid, vindt in geen enkele verklaring steun, noch in enig ander bewijsmiddel. Dit brengt met zich mee dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waartegen de verdachte zich moest verweren.
Daarom wordt het beroep op noodweer verworpen. Omdat de rechtbank oordeelt dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, kan het beroep op noodweerexces evenmin slagen.
Conclusie
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit en de verdachte uitsluiten. Het feit en de verdachte zijn dus strafbaar.

6..Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zijn zwager tijdens een ruzie op een feest met een hakmes op het hoofd geslagen, waardoor het slachtoffer ernstig hoofdletsel heeft opgelopen. Dat het slachtoffer aan dit letsel niet is komen te overlijden is slechts een kwestie van geluk geweest.
Voor het slachtoffer, maar ook voor de andere aanwezigen op het feest, moet het handelen van de verdachte verdriet en gevoelens van onrust en onveiligheid met zich mee hebben gebracht. De rechtbank rekent dit de verdachte zwaar aan.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de Nederlandse justitiële documentatie van 21 januari 2022 en de informatie per brief van 18 februari 2022 van
de hoofdinspecteur van politie over het antecedentenonderzoek in Suriname, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusie.
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur daarvan heeft de rechtbank ook gekeken naar straffen die in min of meer vergelijkbare zaken zijn opgelegd. Verder heeft de rechtbank in strafmatigende zin de rol van de aangever meegewogen bij het ontstaan en de verdere escalatie van het conflict met de verdachte. De aangever heeft zich daarin niet onbetuigd gelaten. De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, een lagere gevangenisstraf opleggen dan door de officier van justitie is geëist. De verdediging heeft verzocht om de duur van een eventueel op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk te stellen aan de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Gelet
op de ernst van het strafbare feit acht de rechtbank een dergelijke straf niet passend. De rechtbank ziet, anders dan de officier van justitie heeft gevorderd, geen aanleiding om een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen en daaraan bijzondere voorwaarden te verbinden. Indien aan de orde en voor zover aangewezen kunnen dergelijke voorwaarden te zijner tijd in het kader van een voorwaardelijke invrijheidstelling aan de verdachte worden opgelegd.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

7..Vordering benadeelde partij/schadevergoedingsmaatregel

Als benadeelde partij heeft de heer [naam slachtoffer] , geboren op [geboortedatum slachtoffer] zich ter zake van het ten laste gelegde feit in het geding gevoegd. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 6.000,00 aan immateriële schade en een vergoeding van € 1.088,50 aan gemaakte advocaatkosten.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie concludeert tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schade en de gevraagde proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente. Hij concludeert voorts tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en tot de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij in het resterende deel van de gevorderde immateriële schade.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Beoordeling
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Deze schade zal naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 3.000,00. De rechtbank ziet in het eigen aandeel van de benadeelde partij in het geweld aanleiding om op dit bedrag € 1.000,00 in mindering te brengen. Dit brengt met zich mee dat de vordering tot een bedrag van € 2.000,00 zal worden toegewezen. De benadeelde partij zal in het resterende deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank zal dit onderdeel van de vordering toewijzen en zal bepalen dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf
23 november 2021.
Omdat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte ook worden veroordeeld in de proceskosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt en in de nog te maken kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging. De gemaakte proceskosten worden begroot op basis van de Liquidatietarieven Kanton 2022. De advocaat van de benadeelde partij hanteert echter een te hoog aantal punten. De rechtbank zal 2 punten hanteren, te weten 1 punt voor de opstelling van de schadevordering en 1 punt voor de toelichting van de vordering ter zitting. Nu het aan hoofdsom gevorderde bedrag € 6.000,00 bedraagt, zal de rechtbank het toe te wijzen bedrag per punt vaststellen op € 311,00. Dit betekent dat een bedrag van € 622,00 aan proceskosten zal worden toegekend en dat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr passend en geboden geacht.

8..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

9..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10..Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
de heer [naam slachtoffer], geboren op 24 oktober 1993 (hierna: [naam slachtoffer] ), te betalen een bedrag van
€ 2.000,00 (zegge: tweeduizend euro)aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 23 november 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij [naam slachtoffer] niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering en bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten die door de benadeelde partij [naam slachtoffer] zijn gemaakt, tot op heden begroot op
€ 622,00 (zegge: zeshonderdtweeëntwintig euro)en in de nog te maken kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging;
wijst af de overigens gevorderde proceskosten;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [naam slachtoffer] te betalen
€ 2.000,00hoofdsom,
zegge:
tweeduizend), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 november 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening;
beveelt dat bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van het bedrag van
€ 2.000,00 gijzeling kan worden toegepast voor maximaal
30 dagen; toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M.G. van de Kragt, voorzitter,
en mrs. J.M.L. van Mulbregt en P.C. Tuinenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.C. Fraaij, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 13 juli 2021.
De voorzitter en de oudste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 23 november 2021 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen (met) een hakmes/hakbijl, althans een scherp en/of puntig voorwerp, op/tegen het hoofd van die [naam slachtoffer] heeft geslagen/gegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.