In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 20 juli 2022 uitspraak gedaan in een kort geding. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. R.P. Kuijper, vorderde een veroordeling van de gedaagde tot betaling van een bedrag van € 18.352,55, vermeerderd met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten. De eiseres stelde dat zij op 4 december 2018 een geldlening van € 24.200,00 aan de gedaagde had verstrekt, welke lening uiterlijk op 4 december 2019 terugbetaald diende te worden. De gedaagde is echter niet verschenen op de zitting en heeft geen verweer gevoerd.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiseres haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd. De overgelegde stukken, waaronder een factuur en correspondentie met een derde partij, waren niet voldoende om aan te tonen dat er daadwerkelijk een geldlening was verstrekt aan de gedaagde. De rechter heeft benadrukt dat in kort geding terughoudendheid moet worden betracht bij het toewijzen van geldvorderingen en dat er in dit geval onvoldoende bewijs was om de vordering te honoreren.
Daarom heeft de kantonrechter de vordering van de eiseres afgewezen en verstek verleend tegen de gedaagde. De beslissing is openbaar uitgesproken en de rechter heeft geconcludeerd dat er nadere bewijslevering noodzakelijk is, wat niet mogelijk is in een kort geding.