ECLI:NL:RBROT:2022:6457

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
3 augustus 2022
Zaaknummer
FT EA 22/328
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek tot gedwongen schuldregeling in het kader van de Faillissementswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 juni 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot gedwongen schuldregeling van verzoekster, die eerder veroordeeld was wegens zorgfraude. Verzoekster had op 7 april 2022 een verzoek ingediend om een schuldregeling aan te bieden aan haar schuldeisers, waaronder DSW en CZ. Tijdens de zitting op 16 juni 2022 was verzoekster niet aanwezig, maar haar beschermingsbewindvoerder verklaarde dat zij ziek was. De rechtbank heeft vastgesteld dat DSW en CZ, die samen 80,5% van de totale schuldenlast vertegenwoordigen, in redelijkheid niet konden instemmen met de aangeboden regeling. De rechtbank oordeelde dat het aanbod van verzoekster onvoldoende aannemelijk maakte dat zij niet in staat zou zijn om in de toekomst hogere aflossingen te doen. Bovendien was er onvoldoende bewijs dat verzoekster haar psychische klachten daadwerkelijk belemmerden in haar arbeidsvermogen, aangezien zij in het verleden een zorginstelling had opgericht en mogelijk opnieuw betrokken was bij frauduleuze activiteiten. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de weigerende schuldeisers zwaarder wogen dan die van verzoekster en wees het verzoek om een gedwongen schuldregeling af.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 23 juni 2022
afwijzen gedwongen schuldregeling
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [adres]
[postcode] [woonplaats] ,
verzoekster.

1..De procedure

Verzoekster heeft op 7 april 2022, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a lid 1 Faillissementswet ingediend om een tweetal schuldeisers, te weten:
  • DSW Zorgverzekeraar, (hierna: DSW);
  • CZ-Zorgkantoor, in behandeling bij Flanderijn & Van Eck, (hierna: CZ);
die weigeren mee te werken aan een door verzoekster aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
DSW en CZ hebben voorafgaand aan de zitting een verweerschrift ingediend.
Ter zitting van 16 juni 2022 zijn verschenen en gehoord:
  • mevrouw [persoon A] , werkzaam bij Kredietbank Rotterdam (hierna: schuldhulpverlening);
  • mevrouw N.J. Eckhardt, werkzaam bij CKN Bewindvoering (hierna: beschermingsbewindvoerder);
  • de heer [persoon B] , mevrouw [persoon C] en mr. [persoon D] (advocaat), allen werkzaam bij DSW.
Verzoekster is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De beschermingsbewindvoerder heeft de rechtbank ter zitting laten weten dat verzoekster op de ochtend van de zitting heeft laten weten dat zij ziek is en daarom niet ter zitting kan verschijnen.
De uitspraak is bepaald op heden.

2..Het verzoek

Verzoekster heeft volgens het ingediende verzoekschrift negen schuldeisers, waarvan één preferente en acht concurrente schuldeisers. Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 411.784,69 van verzoekster te vorderen. Verzoekster heeft bij brief van
24 december 2021 een schuldregeling aangeboden aan haar schuldeisers, inhoudende een betaling van 0,92% aan de preferente schuldeisers en 0,46% aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting.
Uit de stukken blijkt dat de Nederlandse Zorgautoriteit (hierna: NZa) een vordering op verzoekster heeft van € 72.500,00. Schuldhulpverlening heeft een e-mail van de NZa overgelegd waarin onder meer staat
‘Wij zien af van de finale kwijting en stellen ons deel beschikbaar voor de overige schuldeisers’.De totale schuldenlast zoals in het verzoekschrift gemeld, is exclusief de vordering van de NZa.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond. De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm. De afloscapaciteit van verzoekster is gebaseerd op ongewijzigde voortzetting van haar Participatiewet-uitkering. Verzoekster is door de uitkeringsinstantie vrijgesteld van de inspanningsplicht tot en met 18 oktober 2022. Volgens de aangeboden schuldregeling wordt het aangeboden percentage – door middel van een door schuldhulpverlening ter beschikking gesteld saneringskrediet – in één keer aan de schuldeisers uitgekeerd. Verzoekster heeft sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan en haar vaste lasten worden inmiddels door haar beschermingsbewindvoerder voldaan.
Schuldhulpverlening heeft ter zitting verklaard dat verzoekster sinds 2012 een Participatiewet-uitkering ontvangt en dat zij vanaf 2012 niet heeft gewerkt. Verzoekster heeft een arbeidsontheffing vanuit de gemeente sinds 2014. Schuldhulpverlening heeft een arbeidsrapportage van Indigo van 7 april 2022 overgelegd waaruit volgt dat bij verzoekster sprake is van langdurige psychische belemmeringen voor (arbeids)ontwikkeling. In het rapport staat tevens dat verzoekster met haar behandelaar gaat bespreken of een coach of ambulant begeleider GGZ nog iets voor haar kan zijn. Op dit moment is verzoekster niet belastbaar en kan ze geen (reguliere) tegenprestatie leveren. Behandeling is noodzakelijk. Het is niet vanzelfsprekend dat verzoekster in de toekomst (binnen of over twee jaar) wel in staat zal zijn om een tegenprestatie te leveren, gezien de complexiteit van de belemmeringen. Desgevraagd heeft de beschermingsbewindvoerder verklaard dat verzoekster in het verleden meerdere behandelingen heeft ondergaan, maar dat verzoekster op dit moment niet onder behandeling staat. De beschermingsbewindvoerder kon geen stukken aanleveren van eerder gevolgde behandelingen.
Zeven schuldeisers stemmen met de aangeboden schuldregeling in. DSW en CZ stemmen hier niet mee in. Zij hebben een vordering van respectievelijk € 171.265,32 en € 160.287,17 op verzoekster, welke 41,6% en 38,9% van de totale schuldenlast bedragen.

3..Het verweer

In haar verweerschrift heeft CZ de volgende redenen opgegeven om te weigeren akkoord te gaan met het aanbod. CZ heeft een groot financieel belang bij nakoming. Haar vordering bedraagt € 160.287,17. Als zij akkoord zou gaan met het aanbod van € 737,32 zou zij een bedrag moeten afboeken van € 159.549,85. Samen met de overige weigerende schuldeiser vertegenwoordigt CZ het grootste deel van de schuldenlast. De reden van weigering is met name dat de vordering op verzoekster is ontstaan uit frauduleuze declaraties. De vordering van CZ ziet namelijk op onverschuldigde betalingen van onterecht ingediende declaraties. Over deze vordering is een rechterlijke uitspraak gedaan in 2017, waarin CZ in het gelijk is gesteld. De schuld is dus te kwader trouw ontstaan. In haar verweerschrift heeft CZ zich tevens op het standpunt gesteld dat de aangeboden regeling niet goed is gedocumenteerd en dat deze onvoldoende financieel transparant is. Zo weet CZ niet wie de andere schuldeisers zijn. In de visie van CZ heeft verzoekster voorts niet het maximaal haalbare aangeboden. De aangeboden regeling is immers gebaseerd op een Participatiewet-uitkering, terwijl de ontheffing van de sollicitatieplicht slechts geldt tot en met 18 oktober 2022. Schuldhulpverlening heeft onvoldoende onderbouwd waarom verzoekster na deze ontheffing niet meer afloscapaciteit kan genereren. Nu een saneringskrediet is aangeboden komt een eventuele hogere afloscapaciteit de komende drie jaar niet ten goede aan de schuldeisers. CZ geeft aan bereid te zijn een langdurige betalingsregeling overeen te komen.
DSW heeft voorafgaande aan de zitting stukken aan de rechtbank doen toekomen en heeft haar verweer ter zitting verder toegelicht. Haar verweer komt grotendeels overeen met het verweer van CZ. DSW heeft ook een groot financieel belang bij nakoming en de vordering is eveneens ontstaan uit frauduleuze declaraties. DSW heeft ter onderbouwing het vonnis van deze rechtbank van 17 juli 2013 overgelegd, waarin verzoekster als bestuurder van de GGZ-instelling Stichting Zorginstelling More aansprakelijk is gesteld uit hoofde van onrechtmatige daad voor zorgfraude (frauduleuze declaraties bij de zorgverzekeraar). DSW benadrukt dat verzoekster daarin aansprakelijk is geacht, mede door haar eigen feitelijk handelen. Zij heeft immers behandelingen gegeven alsof zij een medische achtergrond zou hebben, wat niet het geval was. Deze behandelingen heeft zij vervolgens gedeclareerd bij onder andere DSW. Het is moreel onjuist om van DSW te verwachten akkoord te gaan met de aangeboden regeling.
DSW heeft ter zitting een proces-verbaal van een aangifte van 29 september 2018 overgelegd. De bestuurder van [naam stichting] (hierna: de stichting) heeft deze aangifte gedaan. Hij heeft verklaard dat verzoekster één van de oprichters is van de stichting en dat hij een vermoeden heeft van frauduleus handelen van verzoekster over de periode
1 januari 2017 tot 27 juli 2018. Na een constatering van de accountant bij de controle van de jaarrekening is de bestuurder met recherchebureau Hofman een onderzoek begonnen. Uit het onderzoek kwam onder meer naar voren dat over de jaren 2017 en 2018 bedragen van in totaal € 350.000,00 aan het bedrijf [naam bedrijf] . zijn overgemaakt die niet verantwoord zijn of waarvan de verantwoording niet klopt met de werkelijkheid. Verder is gebleken dat er in 2017 en 2018 kasopnames zijn geweest van ongeveer € 60.000,00 die niet verantwoord zijn. Verzoekster beschikte over een bankpas van de stichting en was in die periode ook betrokken bij de bedrijfsvoering. In de loop van 2017 zou verzoekster ook een kantoor in Rotterdam geopend hebben, waar zij zelf werkzaam was met twee anderen.

4..De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van DSW en CZ bij hun weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of DSW en CZ in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij hebben bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoekster of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Vooropgesteld wordt dat de vorderingen van DSW en CZ gezamenlijk een aanzienlijk aandeel vormen in de totale schuldenlast (te weten 80,5% daarvan). Gelet daarop zal niet snel kunnen worden geoordeeld dat DSW en CZ in redelijkheid niet konden weigeren om met de schuldregeling in te stemmen.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat het voorstel het uiterste is waartoe verzoekster in staat moet worden geacht.
Het aanbod betreft een saneringskrediet gebaseerd op de huidige inkomsten uit hoofde van een Participatiewet-uitkering. Uit het verzoekschrift en het verhandelde ter zitting is onvoldoende aannemelijk geworden dat verzoekster de komende drie jaar geen (hogere) aflossingscapaciteit zal kunnen genereren voor haar schuldeisers. Ter zitting is aangevoerd dat verzoekster psychische klachten heeft en daarom niet in staat is geweest om een baan te vinden. Er zijn geen verklaringen overgelegd van (voormalig) behandelend artsen die dit ondersteunen. Het arbeidsparticipatieadvies dat in opdracht van de gemeente is opgesteld en ter zitting is overgelegd, vermeldt wel dat verzoekster langdurige psychische belemmeringen heeft voor arbeidsontwikkeling, waardoor zij op dit moment niet belastbaar wordt geacht en dat behandeling is aangewezen. Dit rapport betreft echter geen medische keuring en betreft geen voorspelling over de belastbaarheid na behandeling en voor de komende drie jaar.
De rechtbank neemt daarnaast in overweging hetgeen in de aangifte van 29 september 2018 vermeld staat. Hieruit blijkt in ieder geval dat verzoekster een stichting heeft opgericht die (opnieuw) actief is geweest in de zorg en dat verzoekster daarvoor ook werkzaamheden heeft verricht. Dit strookt niet met hetgeen ten behoeve van verzoekster is aangevoerd, namelijk dat zij vanwege psychische klachten niet in staat is tot het verrichten van werkzaamheden. Ter zitting is ook gebleken dat zowel de beschermingsbewindvoerder als schuldhulpverlening hier niet van op de hoogte waren. Op basis van de aangifte bestaat het vermoeden dat verzoekster de afgelopen jaren (aanzienlijke) inkomsten heeft gehad (naast haar bijstandsuitkering) en mogelijk wederom fraude heeft gepleegd.
Op grond van het voorgaande, is ook voldoende aannemelijk dat verzoekster de vorderingen van CZ en DSW niet te goeder trouw onbetaald heeft gelaten. Er is niet gebleken dat verzoekster een deel van de aanvullende inkomsten die zij mogelijk heeft genoten, heeft gebruikt voor aflossing op de vorderingen. Ook is niet gebleken dat verzoekster de afgelopen jaren in behandeling is geweest of dat zij anderszins aan haar problemen heeft gewerkt en op die manier aan haar inspanningsplicht heeft voldaan. Rapportages van behandelend artsen zijn niet overgelegd. De rechtbank acht dit relevant voor de vraag welk alternatief er is voor de (weigerende) schuldeisers. Zoals de rechtbank heden bij afzonderlijke uitspraak zal beslissen, voldoet verzoekster (mede om voornoemde redenen) niet aan de vereisten voor toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Hiervan uitgaande, dient het aanbod vergeleken te worden met de situatie dat geen sprake is van een toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Die vergelijking leidt tot de vaststelling dat onvoldoende aannemelijk is dat het voorstel het uiterste is waartoe verzoekster in staat moeten worden geacht. Immers, verzoekster kan geacht worden in staat te zijn om ook na 36 maanden nog aflossingen te doen aan haar schuldeisers.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat uit de e-mail van de NZa niet ondubbelzinnig blijkt dat de NZa die vordering heeft afgeschreven en kwijting heeft verleend. In zoverre acht de rechtbank het verzoek onvoldoende onderbouwd althans onvoldoende betrouwbaar gedocumenteerd.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de belangen van DSW en CZ als weigerende schuldeiser zwaarder wegen dan die van verzoekster of de overige schuldeisers. Het verzoek om DSW en CZ te bevelen in te stemmen met de door verzoekster aangeboden schuldregeling wordt daarom afgewezen.
Nu het verzoek van verzoekster wordt afgewezen, behoeft het meer of anders gestelde door DSW en CZ geen nadere bespreking.
De rechtbank zal bij afzonderlijke beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.

5..De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek om een gedwongen schuldregeling te bevelen.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.G.E. Prenger, rechter, en in aanwezigheid van
mr. N.A. Masrom, griffier, in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2022. [1]
De griffier is buiten staat
dit vonnis mede te ondertekenen