ECLI:NL:RBROT:2022:6492

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 juni 2022
Publicatiedatum
3 augustus 2022
Zaaknummer
FT EA 22/333
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek tot gedwongen schuldregeling in het kader van de Faillissementswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 juni 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van een gedwongen schuldregeling, ingediend door verzoeker, die in financiële problemen verkeert. Verzoeker had op 11 april 2022 een verzoek ingediend om een schuldsaneringsregeling toe te passen, waarbij hij een akkoord had aangeboden aan zijn schuldeisers. Echter, één van de schuldeisers, [persoon A], weigerde in te stemmen met deze regeling, wat leidde tot het verzoek om haar te bevelen tot instemming.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [persoon A] een aanzienlijk aandeel heeft in de totale schuldenlast van verzoeker, en dat haar belangen bij de weigering van de schuldregeling zwaarwegend zijn. De rechtbank overwoog dat het aanbod van verzoeker niet goed gedocumenteerd was en dat er nieuwe vorderingen waren die niet in het oorspronkelijke verzoek waren meegenomen. Dit leidde tot de conclusie dat de andere schuldeisers benadeeld zouden worden door de instemming met de regeling.

Verzoeker heeft betoogd dat hij al het mogelijke heeft gedaan om een acceptabel percentage aan zijn schuldeisers aan te bieden, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende had aangetoond dat hij zich maximaal inspande om zijn schulden af te lossen. De rechtbank concludeerde dat de belangen van [persoon A] zwaarder wegen dan die van verzoeker en de overige schuldeisers, en wees het verzoek om [persoon A] te bevelen in te stemmen met de schuldregeling af. De rechtbank zal in een aparte beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 9 juni 2022
afwijzen gedwongen schuldregeling
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [adres]
[postcode] [woonplaats] ,
verzoeker.

1..De procedure

Verzoeker heeft op 11 april 2022, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a lid 1 Faillissementswet ingediend om één schuldeiser, te weten:
- [persoon A] , bijgestaan door Groot & Evers Gerechtsdeurwaarders en Incassobureau, (hierna te noemen: [persoon A] );
die weigert mee te werken aan een door verzoeker aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
Schuldhulpverlening heeft de rechtbank op 13 mei 2022 bericht dat [persoon A] een tweede vordering heeft ingediend welke niet bekend was ten tijde van het indienen van het voornoemde verzoek. Schuldhulpverlening heeft de rechtbank verzocht om deze vordering mee te nemen in het verzoek dwangakkoord.
Schuldhulpverlening heeft de rechtbank op 17 mei 2022 een stand van zaken doen toekomen.
[persoon A] heeft voorafgaand aan de zitting op 30 mei 2022 de rechtbank bericht over haar weigering van het aangeboden akkoord. Daarnaast heeft [persoon A] via haar advocaat op
1 juni 2022 een verweerschrift ingediend.
Ter zitting van 2 juni 2022 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoeker;
  • mw. [persoon B] , werkzaam bij de Kredietbank Rotterdam (hierna te noemen: schuldhulpverlening).
De schuldeiser is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
De uitspraak is bepaald op heden.

2..Het verzoek

Verzoeker heeft volgens de crediteurenlijst bij het ingediende verzoekschrift twaalf schuldeisers, waarvan één preferente en elf concurrente schuldeisers met dertien concurrente vorderingen. Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 14.638,19 van verzoeker te vorderen. Schuldhulpverlening heeft de rechtbank op 13 mei 2022 bericht dat [persoon A] nog een extra vordering op verzoeker heeft van € 5.166,33. De totale schuldenlast komt daarmee uit op een bedrag van € 19.804,52.
Verzoeker heeft bij brief van 3 september 2020 een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, inhoudende een betaling van 14,98% aan de preferente schuldeisers en 7,49% aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting. Uit de begeleidende brief van schuldhulpverlening van 29 maart 2022 blijkt dat sprake was van een geslaagde regeling op 15 oktober 2020. De schuld aan [persoon A] van € 2.236,89 werd pas bekend bij het heronderzoek in juni 2021. Schuldhulpverlening heeft op 10 september 2021 een schuldregeling aangeboden aan [persoon A] . [persoon A] heeft geweigerd akkoord te gaan met de aangeboden regeling. Schuldhulpverlening heeft vervolgens het verzoek dwangakkoord ingediend. De schuld aan [persoon A] van € 5.166,33 werd pas bekend na indiening van het verzoek dwangakkoord. Schuldhulpverlening heeft verzocht deze vordering mee te nemen in het verzoek dwangakkoord.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond. De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm. De afloscapaciteit van verzoeker was ten tijde van de aanbiedingsbrief van 3 september 2020 gebaseerd op ongewijzigde voortzetting van zijn PW-uitkering. De aangeboden regeling voorziet in uitkering van een prognosepercentage. Dat betekent dat de afloscapaciteit eventueel nog hoger of nog lager zal kunnen uitvallen. Verzoeker heeft van 7 juli 2021 tot 2 januari 2022 voor 32 uur per week gewerkt, maar zijn contract is niet verlengd. Verzoeker ontvangt vanaf 3 januari 2022 een WW-uitkering.
Schuldhulpverlening heeft ter zitting en in haar e-mail van 17 mei 2022 de rechtbank bericht dat zij, met inachtneming van de nieuwe vorderingen van [persoon A] en het inkomen van verzoeker over de voorgaande periode, uitkomt op een prognose van 7,53% voor de concurrente vorderingen. Dit is een hoger aanbod dan is genoemd in de oorspronkelijke aanbiedingsbrief van 3 september 2020 (7,49%). Schuldhulpverlening heeft ter zitting verklaard dat zij van mening is dat de overige schuldeisers daarom niet benadeeld zijn.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan zijn schuldeisers aan te bieden. Verzoeker heeft sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan en zijn vaste lasten worden inmiddels door zijn budgetbeheerder voldaan.
Elf schuldeisers stemmen met de aangeboden schuldregeling in. [persoon A] stemt hier niet mee in. Zij heeft twee vorderingen op verzoeker van in totaal € 7.403,22.

3..Het verweer

In haar verweerschrift heeft [persoon A] gesteld dat de schuld van verzoeker niet te goeder trouw is ontstaan. De schuld van € 2.236,89 is namelijk ontstaan doordat verzoeker weigerde mee te werken aan de verkoop van de woning. [persoon A] is naar de rechter gestapt en verzoeker is veroordeeld in de proceskosten. Verzoeker is vervolgens nooit tot aflossing overgegaan.
In haar verweerschrift heeft [persoon A] zich op het standpunt gesteld dat de aangeboden regeling niet goed is gedocumenteerd en dat deze onvoldoende financieel transparant is. Zo ontbreekt de vordering van [persoon A] van € 5.166,33 in het verzoek dwangakkoord. In de visie van [persoon A] heeft verzoeker voorts niet het maximaal haalbare aangeboden. De aangeboden regeling is immers gebaseerd op een PW-uitkering, terwijl verzoeker altijd leidinggevende functies heeft gehad. Het is [persoon A] niet duidelijk waarom verzoeker niet in staat is een baan te vinden dan wel te behouden.
Hoewel behoorlijk opgeroepen heeft de weigerende schuldeiser geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar standpunt ter zitting toe te lichten.

4..De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van [persoon A] bij haar weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of [persoon A] in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoeker of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Vooropgesteld wordt dat de vorderingen van [persoon A] een aanzienlijk aandeel vormen in de totale schuldenlast (te weten 37,39% daarvan). Gelet daarop zal niet snel kunnen worden geoordeeld dat [persoon A] in redelijkheid niet kon weigeren om met de schuldregeling in te stemmen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden vastgesteld dat het aanbod goed en controleerbaar is gedocumenteerd. Het aanbod waar de andere schuldeisers mee akkoord zijn gegaan wijkt voor wat betreft de hoogte van de schuldenlast af van hetgeen in het verzoekschrift staat. Dit is het gevolg van het feit dat na het aanbod is gebleken dat er schulden zijn die niet eerder bekend waren en derhalve niet zijn meegenomen in het aanbod. Nu verzoeker van juli 2021 tot en met december 2021 werkzaam is geweest kan het aangeboden percentage gehandhaafd worden, ook met de verhoogde schuldenlast, waardoor schuldeisers niet minder krijgen dan in de aanbiedingsbrief werd voorgesteld. Echter, de schuldeisers hebben ingestemd met een prognose aanbod waarbij men er vanuit kon gaan dat, indien verzoeker meer aflossingscapaciteit zou creëren, dit zou resulteren in een hogere uitkering aan de schuldeisers. Verzoeker heeft nu wel meer aflossingscapaciteit gecreëerd, maar door de later bekend geworden vorderingen van [persoon A] , heeft dit niet geleid tot een (daarmee in verhouding staande) hogere uitkering aan de schuldeisers. De rechtbank is van oordeel dat de schuldeisers hiermee zijn benadeeld.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat verzoeker zich maximaal inspant om het hoogst haalbare ten behoeve van zijn schuldeisers af te dragen. Zo heeft verzoeker ter zitting verklaard dat hij weliswaar voldoende solliciteert, maar dat hij regelmatig aangeboden banen afwijst, omdat het salaris in zijn ogen te laag is of de arbeidsvoorwaarden ongunstig, of omdat hij zich niet kon vinden in de bedrijfscultuur. Verzoeker heeft verklaard dat hij zichzelf voorop zet bij het al dan niet aannemen van een baan.
Als dit aanbod vergeleken wordt met de situatie dat verzoeker zou worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, dan geldt dat dit aanbod gunstiger is voor de schuldeisers omdat daarbij, anders dan in de schuldsaneringsregeling, geen kosten voor bewindvoerderssalaris en griffierecht verschuldigd zijn. Zoals de rechtbank echter heden bij afzonderlijke uitspraak zal beslissen, voldoet verzoeker niet aan de vereisten voor toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Hiervan uitgaande, dient het aanbod vergeleken te worden met de situatie dat geen sprake is van een toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Die vergelijking leidt tot de vaststelling dat onvoldoende aannemelijk is dat het voorstel het uiterste is waartoe verzoeker in staat moeten worden geacht. Immers, verzoeker kan geacht worden in staat te zijn om ook na 36 maanden nog aflossingen te doen aan zijn schuldeisers.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de belangen van [persoon A] als weigerende schuldeiser zwaarder wegen dan die van verzoeker of de overige schuldeisers. Het verzoek om [persoon A] te bevelen in te stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling wordt daarom afgewezen.
De rechtbank zal bij afzonderlijke beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.

5..De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek om een gedwongen schuldregeling te bevelen.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.A. Cnossen, rechter, en in aanwezigheid van
mr. N.A. Masrom, griffier, in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2022. [1]