ECLI:NL:RBROT:2022:650

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 februari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
9413075
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van echtscheidingsconvenant en vorderingen uit huwelijkse schulden

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 18 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee ex-partners, [persoon A] en [persoon B], over de vernietiging van een echtscheidingsconvenant en de afwikkeling van huwelijkse schulden. De procedure begon met een dagvaarding van [persoon A] die [persoon B] verzocht om een bedrag van € 21.316,67 te betalen, terwijl [persoon B] in reconventie vorderingen indiende tegen [persoon A] op basis van geestelijke stoornis, misbruik van omstandigheden, dwaling en redelijkheid en billijkheid. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de echtscheiding tussen partijen op 3 mei 2016 is uitgesproken en dat het echtscheidingsconvenant op dat moment is ingegaan. De rechter heeft de vorderingen van [persoon B] tot vernietiging van het convenant afgewezen, omdat de verjaringstermijn voor het inroepen van deze vernietigingsgronden was verstreken. De rechter concludeerde dat er geen gronden waren voor vernietiging van de artikelen III en IV van het convenant, en dat [persoon B] aansprakelijk was voor de huwelijkse schulden zoals overeengekomen in het convenant. Uiteindelijk werd [persoon B] veroordeeld om een bedrag van € 7.532,58 aan [persoon A] te betalen, met rente.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9413075 CV EXPL 21-28785
uitspraak: 18 februari 2022
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam
in de zaak van
[persoon A],
wonende te [woonplaats A] (gemeente [gemeente A] ),
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. J.J. Bronsveld te Bergen op Zoom,
tegen
[persoon B],
wonende te [woonplaats B] (gemeente [gemeente B] ),
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. S. Broekzitter-Nieuwland te Spijkenisse (gemeente Nissewaard).
Partijen worden hierna ‘ [persoon A] ’ en ‘ [persoon B] ’ genoemd.

1..De procedure

De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
  • de dagvaarding met bijlagen van 18 augustus 2021;
  • de conclusie van antwoord in conventie, met een conclusie van eis in reconventie, van 5 oktober 2021;
  • het vonnis van 18 oktober 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de conclusie van antwoord in reconventie van 10 januari 2022;
  • de akte vermeerdering/wijziging van eis in reconventie met bijlagen van [persoon B] van 10 januari 2022;
  • de akte met aanvullende stukken van [persoon B] van 10 januari 2022 en de nagezonden bijlage 27;
  • de akte met aanvullende stukken van [persoon A] van 10 januari 2022;
  • de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling op 10 januari 2022.

2..De feiten

De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten:
2.1
De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 3 mei 2016 de echtscheiding tussen [persoon A] en [persoon B] uitgesproken. Het aan de beschikking gehechte echtscheidingsconvenant maakt deel uit van de beschikking. De echtscheiding is ingeschreven in de burgerlijke stand op 25 mei 2016.
2.2
In het echtscheidingsconvenant staat, voor zover nu van belang:
Artikel III, schadeclaim
De vrouw heeft een dossier in behandeling bij advocaat mevrouw mr. M. Elmers terzake letselschade d.d. 10 juni 2004. Vanaf de gemeenschappelijke rekening is als voorschot voor het honorarium van mevrouw mr. Elmers een bedrag van € 36.433,15 (stand per 18 februari 2016) betaald. Deze claim is door mevrouw Elmers neergelegd bij de verantwoordelijke verzekeraar. De vergoeding door de verzekeraar aan de vrouw van dit voorgeschoten honorarium, zal door partijen voor ieder de helft toekomen. Deze gelden zijn immers betaald van de gemeenschappelijke rekening voordat partijen uit elkaar gingen.
Alle andere eerdere of latere uitkeringen door de aansprakelijke verzekeraar komen toe aan de vrouw.
Mocht de verzekeraar niet alle voorschotten vergoeden, maar mw Elmers verplicht kunnen worden om teveel door haar geïnd honorarium terug te betalen, dan geldt ook de regeling dat partijen hier ieder de helft van ontvangen.
De vrouw verplicht zich om de man ongevraagd op de hoogte te stellen van alle ontwikkelingen tot het bovenstaande.
Artikel IV, schulden
Er zijn de volgende huwelijkse schulden:
- Zorgkantoor € 28.000,--, betalingsregeling € 100,-- via Flanderijn en Van Eck
- Zorgkantoor € 2.950,-- betalingsregeling € 100,-- via het Zorgkantoor
- Belastingdienst € 2.055,--, betalingsregeling 171 loopt nog tot 1 november 2016.
Met betrekking tot de hierboven genoemde schuld bij het Zorgkantoor van € 28.000,-- is tussen partijen en ook al eerder met Flanderijn en Van Eck afgesproken dat vanuit de komende uitkering vanwege de onder artikel III genoemde schadeclaim een gehele aflossing van deze schuld in één keer gaat plaatsvinden.

3..Het geschil

3.1
[persoon A] vordert in conventie [persoon B] te veroordelen € 21.316,67 aan hem te betalen, met rente en met veroordeling van [persoon B] in de kosten van de procedure.
3.2
[persoon B] vordert in reconventie, na een wijziging van haar eis, met veroordeling van [persoon A] in de kosten van de procedure:
1. de artikelen III en IV van het echtscheidingsconvenant te vernietigen op grond van geestelijke stoornis, misbruik van omstandigheden, dwaling en/of de redelijkheid en billijkheid;
2. te bepalen dat [persoon A] aansprakelijk en draagplichtig is voor de schuld aan het Zorgkantoor voor teveel ontvangen PGB van € 26.448,92, met rente en kosten, met veroordeling van [persoon A] tot betaling aan [persoon B] van het wat deze schuld betreft door haar al betaalde bedrag van € 18.150,-;
3. [persoon A] te veroordelen € 972,50 aan haar te betalen, zijnde het door haar al aan hem betaalde deel van de schuld aan de Belastingdienst;
4. [persoon A] te veroordelen € 1.090,- aan haar te betalen, zijnde het door haar teveel betaalde deel van de schuld aan het Zorgkantoor/CAK;
5. voor recht te verklaren dat [persoon A] aan [persoon B] uit hoofde van de verhoging van de partneralimentatie op grond van de wettelijke indexering over de periode vanaf 1 januari 2016 tot en met 1 januari 2021 is verschuldigd een bedrag van € 3.089,92.
3.3
[persoon A] en [persoon B] voeren verweer tegen elkaars vorderingen. Voor zover voor de beoordeling van belang, wordt hierna ingegaan op de stellingen waarmee partijen hun vorderingen en het verweer daartegen onderbouwen.

4..De beoordeling

vernietiging artikel III en artikel IV echtscheidingsconvenant
4.1
[persoon B] doet op meerdere gronden een beroep op vernietiging van de artikelen III en IV van het tussen partijen in 2016 gesloten echtscheidingsconvenant. Deze gronden worden hierna besproken.
4.2
Als de geestvermogens van [persoon B] tijdelijk of blijvend gestoord zijn, wordt een met haar verklaring (het echtscheidingsconvenant) overeenstemmende wil geacht te ontbreken, als de stoornis een redelijke waardering van haar bij dat convenant betrokken belangen in de weg stond, aldus artikel 3:34 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
4.3
[persoon B] kan op grond van artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW drie jaar ‘nadat de bevoegdheid om deze vernietigingsgrond in te roepen, aan degene aan wie de bevoegdheid toekomt, ten dienste is komen te staan’ gebruik maken van de bevoegdheid om een beroep te doen op vernietiging op grond van artikel 3:34 lid 1 BW. De verjaringstermijn begint dus te lopen op het moment dat [persoon B] deze bevoegdheid (het inroepen van deze grond om het convenant te vernietigen) weer kan uitoefenen, dat wil zeggen het moment waarop de stoornis is verdwenen. Een concrete datum waarop [persoon B] hiertoe weer in staat was is weliswaar moeilijk te geven maar [persoon B] verklaarde op de mondelinge behandeling van de zaak dat zij na het ondertekenen van het convenant (in 2016) naar een Zorghotel ging, dat haar medicatie daar opnieuw ingesteld is en dat zij vanaf dat moment langzaam maar zeker weer, om het zo maar te zeggen, bij zinnen kwam. De kantonrechter concludeert hieruit dat ergens in 2016/2017, toen het weer goed of in ieder geval beter met [persoon B] ging, de verjaringstermijn is gaan lopen. Deze termijn van drie jaar was op 5 oktober 2021, toen [persoon B] in haar conclusie van antwoord een beroep op vernietiging deed, dus al verstreken.
4.4
[persoon B] doet ook een beroep op ‘misbruik van omstandigheden’. Zij kan dit beroep op grond van artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder b BW doen tot drie jaar ‘nadat deze invloed heeft opgehouden te werken’. Het beroep op misbruik van omstandigheden is ook verjaard. Als al sprake was van misbruik van omstandigheden door [persoon A] , hij betwist het, blijkt nergens uit dat dit misbruik langer heeft geduurd dan het huwelijk tussen partijen. De invloed waar het hiervoor over gaat is dus in 2016, vijf jaar voor het beroep van [persoon B] op misbruik van omstandigheden, opgehouden.
4.5
Een beroep op dwaling is bij een verdeling, en daar gaat het in artikel III en IV van het echtscheidingsconvenant om, gelet op de artikelen 3:196 lid 1 BW en 3:199 BW alleen aan de orde als [persoon B] (om te beginnen) stelt dat de overeenkomst haar voor meer dan een vierde gedeelte benadeelt. Dit stelt zij echter niet. Haar beroep op dwaling slaagt alleen om die reden al niet.
4.6
[persoon B] doet tot slot een beroep op de redelijkheid en billijkheid. Ook dit beroep slaagt echter niet. De redelijkheid en billijkheid moet terughoudend worden toegepast en moet alleen gebruikt worden in de situatie waarin het ‘onaanvaardbaar’ zou zijn [persoon B] te houden aan wat is afgesproken in de artikelen III en IV van het echtscheidingsconvenant. Dat is het niet. [persoon B] stelt te weinig om te oordelen dat dit wel zo is. Dat [persoon A] , en in die richting lijken de stellingen van [persoon B] enigszins te gaan, gefraudeerd heeft bij de aanvraag van het Persoonsgebonden Budget en dat [persoon B] daardoor nu met een schuld opgezadeld zit, blijkt uit niets. Bovendien zijn de gelden van het Persoonsgebonden Budget in de gemeenschap van partijen gevloeid, waardoor aangenomen kan worden dat ook [persoon B] van deze inkomsten heeft geprofiteerd.
4.7
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat vernietiging van de artikelen III en IV van het echtscheidingsconvenant niet aan de orde is.
artikel III echtscheidingsconvenant
4.8
[persoon B] heeft een ongeval gehad waarvoor, deels voor de echtscheiding en deels daarna, een letselschadezaak liep. In artikel III van het echtscheidingsconvenant hebben partijen een afspraak gemaakt over de mede door [persoon A] , voor de echtscheiding, betaalde kosten van de advocaat van [persoon B] van € 36.433,15, in de (kennelijke) verwachting dat de rekening van de advocaat helemaal door de verzekeringsmaatschappij betaald zou worden. [persoon A] zou in dat geval de helft van het genoemde bedrag terugkrijgen. De verzekeringsmaatschappij heeft echter niet de hele rekening van de advocaat betaald, zij heeft minder betaald. Partijen hebben kennelijk met deze mogelijkheid geen rekening gehouden. Dit betekent dat de afspraak aangevuld moet worden en gekeken moet worden naar wat in de gegeven omstandigheden dan een redelijke uitleg van artikel III is.
4.9
De kosten van de advocaat bedroegen bij het sluiten van het convenant dus € 36.433,15 en de rekening eindigde uiteindelijk op € 85.548,11. Voor de echtscheiding is dus uit de gemeenschap van partijen 42,6% van de rekening van de advocaat betaald. De overige 57,4% van de totale rekening is (na de echtscheiding) alleen door [persoon B] betaald, zodat voor dit deel geen verrekening hoeft plaats te vinden. De verzekeringsmaatschappij heeft van de rekening van de advocaat € 30.000,- betaald en de advocaat heeft € 15.000,- aan [persoon B] terugbetaald, in totaal is dus € 45.000,- van de rekening vergoed. Een redelijke uitleg van artikel III van het convenant brengt mee dat 42,6% van dit bedrag wordt toegerekend aan de betaling door de gemeenschap en 57,4% aan de betaling door [persoon B] alleen. [persoon A] heeft daarom recht op een vergoeding van 21,3% (zijnde de helft van 42,6%) van € 45.000,-. Dit is dus € 9.585,-. [persoon B] moest dit bedrag aan [persoon A] betalen. Vast staat dat [persoon B] in april 2017 in totaal een bedrag van € 15.000,- aan [persoon A] heeft betaald. [persoon A] stelt dat dit zag op de advocaatkosten en [persoon B] stelt dat dit zag op één van de hierna genoemde schulden. Het is echter niet van belang waarop die betaling zag, want hierna zal de kantonrechter een eindverrekening tussen partijen opstellen ten aanzien van de advocaatkosten, de schulden en de partneralimentatie. De betaling van [persoon B] aan [persoon A] van € 15.000,- moet daarbij sowieso meegenomen worden ongeacht waarop deze betaling precies ziet. Dit geschilpunt kan daarom in het midden blijven.
artikel IV echtscheidingsconvenant
4.1
In artikel IV van het convenant staan drie huwelijkse schulden. De eerste schuld, aan het Zorgkantoor van € 28.000,-, zou betaald worden met de schade-uitkering die [persoon B] zou ontvangen. [persoon A] stelt dat deze afspraak tevens inhoudt dat [persoon B] deze schuld alleen zou dragen. De schuld had immers te maken met de verzorging van [persoon B] en de uitkering zag juist op deze kosten, aldus [persoon A] op de mondelinge behandeling. [persoon B] heeft deze stelling van [persoon A] onvoldoende betwist. De uitleg die [persoon A] geeft aan deze afspraak staat daarom vast. Voor vernietiging van die afspraak is zoals hiervoor overwogen geen aanleiding.
4.11
[persoon B] moet die € 28.000,- dus alleen betalen. [persoon A] hoeft van dit bedrag niets aan [persoon B] (terug) te betalen. [persoon A] heeft echter op 15 april 2017 € 15.000,- op deze schuld betaald. [persoon B] stelt dat dit eigenlijk een betaling van haar was gelet op het eerdergenoemde bedrag van € 15.000,- dat zij op 2 en 5 april 2017 naar [persoon A] heeft overgemaakt. De kantonrechter gaat daar niet in mee. Op het moment dat het bedrag werd bijgeschreven op de rekening van [persoon A] werd het zijn geld. De betaling van € 15.000,- is dus een betaling van [persoon A] zelf. Dit zou alleen anders zijn als partijen een afspraak hadden gemaakt dat het geld na de bijschrijving op de rekening van [persoon A] toch van [persoon B] bleef. Dat een dergelijke afspraak is gemaakt, heeft [persoon B] niet gesteld. Dit betekent dat vast komt te staan dat [persoon A] een bedrag van € 15.000,- op de schuld heeft voldaan, terwijl deze schuld geheel door [persoon B] betaald moet worden. [persoon B] moet dit bedrag dus aan [persoon A] vergoeden. [persoon A] heeft naast deze € 15.000,- in de loop van de tijd ook € 3.100,- op deze schuld betaald. Ook dat had hij niet hoeven doen en ook dat bedrag moet [persoon B] aan [persoon A] vergoeden.
4.12
[persoon A] en [persoon B] moeten de twee andere schulden uit artikel IV samen betalen, ieder de helft. Wat de schuld aan het Zorgkantoor van € 2.950,- betreft zegt [persoon B] dat het ging om een bedrag van € 2.180,- en dat zij dit hele bedrag op 17 februari 2017 aan het Zorgkantoor heeft betaald. Zij laat ook een rekeningafschrift zien waar dit op staat. [persoon A] betwist niet dat de door [persoon B] gestelde betaling op deze schuld ziet. [persoon A] moet de helft van dit bedrag aan [persoon B] terugbetalen, dus € 1.090,-. [persoon A] zegt weliswaar dit met een betalingsregeling van € 17,71 per maand al gedaan te hebben, maar [persoon B] betwist dit en stukken waaruit blijkt dat [persoon A] deze bedragen betaald heeft én dat deze betalingen zien op deze schuld, zijn niet in het geding gebracht.
4.13
[persoon A] erkent dat hij wat de derde schuld betreft, aan de Belastingdienst van € 2.055,-, nog € 972,50 aan [persoon B] moet betalen.
partneralimentatie
4.14
[persoon B] stelt dat [persoon A] nog € 3.089,92 aan achterstallige alimentatie aan haar moet betalen, omdat hij de jaarlijkse indexering nooit heeft betaald. [persoon A] betwist dit niet. De partneralimentatie is in 2016 vastgesteld, zodat de indexering pas vanaf 1 januari 2017 verschuldigd was. De verjaringstermijn van vijf jaar is dus nog niet verstreken. De kantonrechter zal dit bedrag in de verrekening betrekken. [persoon B] heeft daarnaast geen belang bij een verklaring voor recht, zodat deze vordering wordt afgewezen.
conclusie
4.15
[persoon B] moet aan [persoon A] een bedrag betalen van (€ 9.585,- (zie 4.9) + € 15.000,- (zie 4.11) + 3.100,- (zie 4.11) = ) € 27.685,-. [persoon A] moet (€ 1.090,- (zie 4.11) + € 972,50 (zie 4.12) + € 3.089,92 (zie 4.13) = ) € 5.152,42 aan [persoon B] betalen. [persoon B] moet dus per saldo (27.685,- - € 5.152,42 = ) € 22.532,58 aan [persoon A] betalen. [persoon B] heeft zoals hiervoor al gezegd in 2017 in totaal al € 15.000,- aan [persoon A] betaald (zie 4.9). Er resteert daarom een door [persoon B] aan [persoon A] te betalen bedrag van (€ 22.532,58 - € 15.000,- = ) € 7.532,58. [persoon B] wordt ertoe veroordeeld dit laatste bedrag aan [persoon A] te betalen, met rente vanaf de dag dat de dagvaarding uitgebracht is.
kosten van de procedure
4.16
In het feit dat [persoon A] en [persoon B] met elkaar getrouwd zijn geweest ziet de kantonrechter aanleiding te bepalen dat ieder van hen de eigen kosten van deze procedure draagt.
uitvoerbaar bij voorraad
4.17
Dit vonnis wordt zoals beide partijen vorderen ‘uitvoerbaar bij voorraad’ verklaard. Dit betekent dat als in hoger beroep wordt gegaan tegen dit vonnis, [persoon B] in de tussentijd wel al aan de veroordeling moet voldoen.

5..De beslissing

De kantonrechter:
- veroordeelt [persoon B] om € 7.532,58 aan [persoon A] te betalen, met de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW vanaf de dag dat de dagvaarding is uitgebracht tot aan de dag van de algehele betaling;
- bepaalt dat ieder van de partijen de eigen kosten van deze procedure draagt;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst het meer of anders in conventie en in reconventie gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Fiege en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
686