ECLI:NL:RBROT:2022:7061

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 juni 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
FT EA 22/480 en FT EA 22-481
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing tweede moratoriumverzoek voor de duur van drie maanden in faillissementszaak

In deze zaak heeft verzoeker op 31 mei 2022 een verzoekschrift ingediend op basis van artikel 287b van de Faillissementswet (Fw) voor een voorlopige voorziening. Dit volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank van 7 december 2021, waarin de huurovereenkomst tussen verzoeker en verweerster was ontbonden. Verzoeker had de huurtermijnen niet tijdig voldaan, wat leidde tot een ontruimingsaanzegging door verweerster. De rechtbank had eerder op 25 februari 2022 een moratorium van drie maanden uitgesproken, dat echter verviel omdat verzoeker de voorwaarden niet had nageleefd. Tijdens de zitting op 17 juni 2022 werd duidelijk dat verzoeker hulp kreeg bij zijn financiën en dat hij in staat was om de huurtermijnen tijdig te voldoen. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een bedreigende situatie voor verzoeker, aangezien verweerster de ontruiming had aangekondigd. De rechtbank besloot het tweede moratoriumverzoek toe te wijzen voor de duur van drie maanden, onder de voorwaarde dat de huurtermijnen tijdig worden voldaan. Tevens werd verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, omdat het minnelijk traject nog niet was afgerond.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
voorlopige voorziening ex artikel 287b Faillissementswet: toewijzing
toepassing schuldsaneringsregeling: niet-ontvankelijk
rekestnummers: [nummer]
uitspraakdatum: 24 juni 2022
[verzoeker],
wonende te [adres]
[woonplaats],
verzoeker.

1..De procedure

Verzoeker heeft op 31 mei 2022, met een verzoekschrift ex artikel 284 Faillissementswet (Fw), een verzoekschrift ex artikel 287b, eerste lid, Fw ingediend, waarin wordt gevraagd om een voorlopige voorziening bij voorraad.
In het vonnis van deze rechtbank van 1 juni 2022 heeft de rechtbank de behandeling van het verzoekschrift bepaald op 17 juni 2022.
Ter zitting van 17 juni 2022 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoeker;
  • de heer R. van der Poort, werkzaam bij Stroomopwaarts (hierna SHV).
De heer W. van den Broek, werkzaam bij Geerlings & Hofstede, heeft namens Humanistische Stichting voor Huisvesting van Senioren-Schiedam (hierna: verweerster) voorafgaand aan de zitting aan de rechtbank een verweerschrift toegezonden.
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op heden.

2..De feiten

Verzoeker huurt de woning (hierna: de woning) aan de [adres] van verweerster. De huurtermijnen dienen voor de eerste dag van de maand te worden voldaan.
Bij vonnis van 7 december 2021 heeft de kantonrechter de huurovereenkomst tussen partijen ontbonden en is verzoeker veroordeeld tot het betalen van € 3.647,24, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 2.600,-- vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening. Verweerster heeft vervolgens middels een deurwaarderexploot van 21 december 2021 de ontruiming van de woning per
10 februari 2022 aangezegd.
Bij vonnis van 25 februari 2022 is ex artikel 287b Fw een voorlopige voorziening bij voorraad voor drie maanden afgegeven, waarmee de tenuitvoerlegging van het vonnis van
7 december 2021 is opgeschort. Daarbij is bepaald dat het moratorium slechts geldt zolang de lopende huurtermijnen gedurende deze drie maanden tijdig worden voldaan.
Verweerster heeft op 17 mei 2022 wederom de ontruiming van de woning aangezegd. Zij beschouwt het eerder afgegeven moratorium als vervallen, omdat de eerdergenoemde voorwaarde uit het vonnis van 25 februari 2022 – betreffende het tijdig voldoen van de lopende huurtermijnen – is geschonden. Verweerster heeft de ontruimingsdatum bepaald op
2 juni 2022.
Verzoeker heeft op 31 mei 2022 opnieuw een verzoekschrift ex art. 287b, eerste lid, Fw ingediend samen met een verzoekschrift ex artikel 284 Fw.

3..Het verzoek

Het verzoek strekt ertoe op grond van artikel 287b, eerste lid, Fw, gedurende een termijn van zes maanden bij uitspraak een voorlopige voorziening te treffen en verweerster te verbieden het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 7 december 2021 tot ontruiming van de woonruimte van verzoeker ten uitvoer te leggen. Ter zitting heeft schuldhulpverlening aangegeven dat, nu er reeds eerder een moratorium is uitgesproken voor drie maanden, en een moratorium maximaal voor de duur van zes maanden kan worden uitgesproken, de termijn van het huidige verzoek wordt gewijzigd naar drie maanden.
Verzoeker heeft ter terechtzitting te kennen gegeven dat hij de voorwaarden uit het eerste moratorium heeft geschonden, door de huur over de maand april 2022 niet voor de eerste dag van de maand te voldoen. Reden hiervoor is dat zijn WW-uitkering is toegekend per
1 april 2022 en niet per 1 maart 2022 in verband met de opzegtermijn. De uitkering over de maand april 2022 is door het UWV eind april 2022 uitbetaald. Daarnaast heeft verzoeker niet direct contact opgenomen met schuldhulpverlening na ontvangst van het bedrag dat hij in het kader van een vaststellingsovereenkomst heeft ontvangen van zijn voormalig werkgever. In het verzoekschrift geeft verzoeker aan dat hij deze gelden contant in huis had en dat deze gelden zijn weggenomen door zijn ex-partner.
Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij thans hulp krijgt bij zijn financiën van een familielid, zodat zijn vaste lasten tijdig worden voldaan. Met dit familielid heeft verzoeker de afspraak gemaakt dat hij toestemming nodig heeft voor al zijn betalingen.

4..Het verweer

Verweerster heeft zich in haar verweerschrift op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen. Verweerster heeft op 6 april 2022 de huur voor de maand april 2022 ontvangen. Dit betekent dat de (ontbindende) voorwaarde van het uitgesproken moratorium is vervuld en daarmee het moratorium is komen te vervallen, aangezien de huur voor april 2022 te laat is voldaan. Verweerster stelt voorts dat niet aannemelijk is gemaakt dat de schulden te goeder trouw zijn ontstaan. Daarnaast heeft verweerster veel moeite te geloven dat verzoeker de waarheid spreekt met betrekking tot de gelden, die verzoeker heeft ontvangen uit de vaststellingsovereenkomst met zijn voormalig werkgever, zijn gestolen. Verweerster stelt zich op het standpunt dat zij ernstig is benadeeld en verzoeker te kwader trouw heeft gehandeld. Verweerster bevestigt in haar verweerschrift dat de huur van mei en juni 2022 (tijdig) zijn ontvangen.

5..De beoordeling

Bij de toekenning van het moratorium van 25 februari 2022 is de tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnnis van 7 december 2021 opgeschort. Ter waarborging van de belangen van de verhuurder is in het dictum van die uitspraak aan het moratorium de voorwaarde verbonden dat de lopende huurtermijnen tijdig betaald dienden te worden. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker deze voorwaarde heeft geschonden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeker de huur over de maand april 2022 te laat, te weten op 6 april 2022, heeft voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is de op 25 februari 2022 afgegeven voorziening als gevolg van deze tekortkoming komen te vervallen.
Nu verzoeker opnieuw een moratoriumverzoek heeft ingediend, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of een tweede moratoriumverzoek ex artikel 287b Fw ontvankelijk kan worden verklaard nadat een eerder moratorium tussentijds is komen te vervallen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend, nu artikel 287b Fw zich niet verzet tegen een herhaalde aanvraag. In het vijfde lid van artikel 287b is enkel de eis opgenomen dat een moratorium maximaal voor de duur van zes maanden wordt uitgesproken. Dat brengt met zich mee dat bij een tweede moratorium in ieder geval de looptijd van het eerdere moratorium dient te worden berokken. Naar het oordeel van de rechtbank dienen aan het tweede moratoriumverzoek bovendien hogere eisen te worden gesteld. In dit geval in het bijzonder tenaanzien van de vraag of de nakoming van de lopende huurtermijnen voldoende gewaarborgd is.
De rechtbank zal tegen deze achtergrond het voorliggende verzoek beoordelen.
Nu het verzoek ontvankelijk is, dient allereerst te worden beoordeeld of sprake is van een bedreigende situatie zoals dwingend is voorgeschreven in artikel 287b, tweede lid, Fw. Nu verzoeker een kopie van het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 7 december 2021 tot ontruiming van de woonruimte van verzoeker en een kopie van het exploot van 17 mei 2022 heeft overgelegd waarin wordt aangekondigd dat verweerster op 2 juni 2022 zal overgaan tot ontruiming van de woning van verzoeker, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bedreigende situatie.
De wetgever heeft met een moratorium beoogd om een schuldenaar bij een – dreigende – executie een adempauze te bieden opdat de schuldenaar in staat wordt gesteld om met zijn schuldeisers een regeling van zijn schulden overeen te komen.
Artikel 287b Fw bevat geen criterium op grond waarvan kan worden beslist of de voorlopige voorziening dient te worden toegewezen dan wel afgewezen. De rechtbank zoekt daarom aansluiting bij de voorziening zoals genoemd in artikel 287, vierde lid, Fw waarbij een afweging dient plaats te vinden tussen het belang van verzoeker enerzijds en de schuldeiser, in dit geval verweerster, anderzijds.
Het belang van verzoeker bestaat erin dat hij in de huurwoning kan blijven wonen en dat het minnelijk schuldhulpverleningstraject door verzoeker kan worden doorlopen.
Het belang van verweerster bestaat erin dat zij het vonnis van 7 december 2021 (alsnog) ten uitvoer kan leggen.
Omdat het onderhavige verzoek een tweede moratoriumverzoek betreft ten aanzien van hetzelfde vonnis, dient naar het oordeel van de rechtbank voorts beoordeeld te worden of er gewijzigde omstandigheden zijn op grond waarvan geoordeeld kan worden dat tijdige betaling van de lopende huurtermijnen (vanaf 1 juli 2022) nu wel voldoende gewaarborgd is. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Verweerster heeft bevestigd dat huurtermijnen over de maanden mei en juni 2022 zijn ontvangen. Verzoeker heeft tijdens de terechtzitting verklaard dat hij hulp krijgt van een familielid bij zijn financiën. Dit familielid ziet erop toe dat de lopende huurtermijnen tijdig voldaan zullen worden. Verzoeker heeft inkomsten uit een WW-uitkering en wordt in staat geacht de lopende huurtermijnen te kunnen voldoen. Schuldhulpverlening heeft ter zitting verklaard dat er aan de schuldeisers een aanbod is gedaan en dat het minnelijk traject zal worden afgerond. Ontruiming van de woonruimte brengt de situatie waarin verzoeker zich thans bevindt, in gevaar. Gelet hierop laat de rechtbank het belang van verzoeker zwaarder wegen dan het belang van verweerster.
Het eerste moratorium is uitgesproken voor de duur van drie maanden. Gelet op artikel 287b lid 5 Fw ziet de rechtbank aanleiding om het tweede moratorium uit te spreken voor drie maanden.
De rechtbank acht termen aanwezig om ter zekerheid van de belangen van verweerster in het dictum een voorwaarde op te nemen. De verzochte voorziening zal onder de in het dictum genoemde voorwaarde worden toegewezen.
Nu het minnelijk traject naar verwachting niet op korte termijn zal zijn afgerond, zal verzoeker gelet op het bepaalde in artikel 285, eerste lid, sub f, in samenhang met artikel 287, tweede lid, Fw, ten aanzien van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ex artikel 284, tweede lid, Fw, niet-ontvankelijk worden verklaard. Zo nodig kan verzoeker te zijner tijd een nieuw verzoek indienen.

6..De beslissing

De rechtbank:
- schort de tenuitvoerlegging op van het op 7 december 2021 op verzoek van verweerster uitgesproken vonnis van deze rechtbank tot ontruiming van de huurwoning van verzoeker gelegen aan de [adres], voor de duur van deze voorziening en verlengt de huurovereenkomst zoals deze tussen partijen bestaat of bestond voor de duur van deze voorziening;
- bepaalt dat de genoemde voorziening geldt voor de duur
van drie maanden;
- bepaalt dat deze voorziening slechts geldt zolang de lopende termijnen gedurende deze periode tijdig worden voldaan;
- bepaalt dat SHV die namens verzoeker de buitengerechtelijke schuldregeling gaat uitvoeren, uiterlijk twee weken voor het aflopen van de getroffen voorziening verslag uitbrengt als bedoeld in artikel 287b, zesde lid, Fw;
- verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek ex artikel 284, tweede lid, Fw.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.A. Cnossen, rechter, en in aanwezigheid van
C. van der Velde, griffier, in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2022.