ECLI:NL:RBROT:2022:7287

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 augustus 2022
Publicatiedatum
30 augustus 2022
Zaaknummer
9694205
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindbeschikking na bewijslevering over rechtsgeldigheid ontslag op staande voet en verzoek om vergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 29 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als verzoeker, en twee verweersters. De zaak betreft de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet dat door verweerster 1 is gegeven op 31 januari 2022. De kantonrechter heeft vastgesteld dat slechts een gedeelte van de dringende reden voor het ontslag in rechte is komen vast te staan, waardoor het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is. Desondanks heeft de kantonrechter geoordeeld dat de werknemer een ernstig verwijt kan worden gemaakt vanwege zijn rol in frauduleuze praktijken binnen het bedrijf. De procedure omvatte bewijslevering door verweerster 1, die verschillende bewijsstukken heeft overgelegd, waaronder e-mails en camerabeelden, waaruit blijkt dat de werknemer niet adequaat toezicht heeft gehouden op de werkzaamheden van zijn collega's. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de werknemer verantwoordelijk was voor het ontstaan van een situatie waarin frauduleuze handelingen konden plaatsvinden. De verzoeker heeft aanspraak gemaakt op een vergoeding wegens onregelmatige opzegging, welke is toegewezen, evenals de wettelijke rente. Andere verzoeken van de werknemer, zoals om een transitievergoeding en rectificatie, zijn afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, en de beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 9694205 \ VZ VERZ 22-1347
datum uitspraak: 29 augustus 2022
Beschikking van de kantonrechter
in de zaak van
[verzoeker],
woonplaats: [woonplaats] ,
verzoeker,
gemachtigde: mr. C.P. Kuijer,
tegen

1..[verweerster 1] ,

vestigingsplaats: [vestigingsplaats 1] ,
en
2. [verweerster 2] ,
vestigingsplaats: [vestigingsplaats 2] ,
verweersters,
gemachtigde: mr. Z.N. Aliar.
De partijen worden hierna ‘ [verzoeker] ’ respectievelijk ‘ [verweerster 2] ’ en ‘ [verweerster 1] ’ genoemd.

1..Het verdere verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken:
  • de tussenbeschikking van 20 mei 2022 en de daarin genoemde stukken;
  • de akte d.d. 23 juni 2022 van [verweerster 1] , met producties;
  • de akte d.d. 23 juni 2022 van [verzoeker] , met producties;
  • de antwoordakte d.d. 20 juli 2022 van [verweerster 1] ;
  • de antwoordakte d.d. 21 juli 2022 van [verzoeker] .

2..De verdere beoordeling

Inleiding
2.1.
In deze zaak gaat het in de eerste plaats om de vraag of [verweerster 1] [verzoeker] op 31 januari 2022 rechtsgeldig op staande voet heeft ontslagen. In de tussenbeschikking van 20 mei 2022 is [verweerster 1] toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat [verzoeker] zich schuldig heeft gemaakt aan al hetgeen [verweerster 1] blijkens de ontslagbrief (zie 2.7 van de tussenbeschikking) aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd. In de tweede plaats is, in het kader van eventuele vergoedingen, in geschil vanaf welke datum [verzoeker] onafgebroken in dienst is geweest van [naam bedrijf 1] . [verzoeker] is daarom toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid vanaf welke datum voorafgaand aan 1 januari 2019 hij onafgebroken in dienst is geweest van [naam bedrijf 1] .
2.2.
Beide partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op elkaars akte te reageren. Voor zover deze laatste aktes meer betreffen dan een reactie op de akte van de wederpartij, laat de kantonrechter dit bij de verdere beoordeling buiten beschouwing.
Hoor- en wederhoor
2.3.
Met betrekking tot het standpunt van [verzoeker] dat hij door [verweerster 1] niet in de gelegenheid is gesteld om aan de hand van de onderzoeksresultaten voorafgaand aan het inroepen van het ontslag op staande voet zijn mening te kunnen geven, overweegt de kantonrechter dat dit op zichzelf niet aan het ontslag op staande voet in de weg staat. In deze procedure is [verzoeker] in ieder geval voldoende in de gelegenheid gesteld om aan de hand van de onderzoeksresultaten zijn visie naar voren te brengen.
Positie [verzoeker] bij [verweerster 1]
2.4.
De kantonrechter acht het van belang om vast te stellen wat de positie van [verzoeker] precies was bij [verweerster 1] . In dat kader heeft [verzoeker] tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij tot 1 januari 2019 bij [naam bedrijf 1] de functie van directeur vervulde en als zodanig het gezicht van [naam bedrijf 1] was. Per 1 januari 2019 is [verzoeker] vanwege de overname van [naam bedrijf 1] werkzaamheden gaan verrichten voor [verweerster 1] . Desgevraagd heeft [verzoeker] verklaard dat hij nog niet wilde stoppen met werken en dat het de bedoeling was dat hij, zoals voorheen, het gezicht bleef voor de oude klanten van [naam bedrijf 1] . Volgens [verzoeker] bleef “alles hetzelfde”. [verweerster 1] heeft hierover verklaard dat zij ten tijde van de overname iemand nodig had om “de boel te runnen” en dat zij toen heeft gekozen voor [verzoeker] , aangezien hij dat werk ook al deed voor [naam bedrijf 1] . Dit volgt uit ook de e-mail van 6 december 2020 van Sital aan [verzoeker] , waarin zij, voor zover van belang, schrijft:
“Zeker omdat je bij [naam bedrijf 1] jaren vestigingsmanager bent geweest en zo ook bij ons per 1-1-2019 in dienst bent getreden als vestigingsmanager voor Rotterdam.”
2.5.
Op grond van het voorgaande kan worden vastgesteld dat [verzoeker] voor en na 1 januari 2019 de leiding had bij de vestiging in Rotterdam. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zijn door [verzoeker] niet gesteld. Weliswaar functioneerde [verzoeker] in zijn rol volgens [verweerster 1] niet naar behoren en is hij in 2020 als service-adviseur tewerkgesteld, maar dat laat onverlet dat uit de door [verweerster 1] overgelegde e-mails volgt dat hij (al dan niet samen met [persoon C] ), zoals [verweerster 1] in punt 3.14 van haar verweerschrift heeft gesteld, geacht werd erop toe te zien dat op de juiste wijze werd geklokt door de in Rotterdam werkzame medewerkers en dat hij ook diverse keren is aangespoord daarop toe te zien. Het voorgaande volgt onder meer uit de e-mails van [verweerster 1] aan [verzoeker] van 25 maart 2020:
“Stappen waarvan ik verwacht dat jij die als vestigingsmanager gaat nemen. Waar praten we over:
1. Invoeren van klokken in de werkplaats, dit moet uiterlijk 1 april starten. (…)”
en de e-mail van 8 april 2020:
“En hoe gaat het met klokken? Tijdens ons laatste telefonisch gesprek gaf je aan dat het per 1 april strak zal worden opgepakt. Wij hebben er vertrouwen dat jij daar ook voor zorgt. (…) Mocht het zo zijn dat er medewerkers zijn die het niet willen doen of vergeten te doen, het kloksysteem niet werkt oid, dan laat [persoon A] weten waar je tegen aan loopt of vragen over hebt.”
en de e-mail van 13 april 2021:
“Onderstaande draaitabel heeft betrekking op de improductieve uren van Rotterdam over de periode maart. Het valt mij op dat 186,4 uren zijn op wachten. In de planning zie ook niet staan dat het iets anders is. Kan je verklaren hoe het komt dat de monteurs zoveel improductieve uren hebben? (…)”
en de e-mail van 8 mei 2021:
“Ik heb even verder gekeken, maar de “indirecte werkzaamheden” in Rotterdam is gewoonweg veel te hoog. Dit zit op 50% van de aanwezigheid van de monteurs!!
Het nader specificeren van de improductieve uren is een goed idee, maar dat neemt niet weg dat zoveel improductieve uren niet toelaatbaar is.
Zorg er voor dat de monteurs deze maand mei meer productieve uren maken en dat improductieve uren voor deze maand 30% is ipv 50%. Op deze manier maken wij een goede start. (…)”
2.6.
Gelet op het voorgaande verwerpt de kantonrechter het verweer van [verzoeker] dat medewerkers zelf verantwoordelijk waren voor het gebruik van hun klokkaart. Dit strookt immers niet met de hiervoor geciteerde e-mails en [verzoeker] heeft zijn verweer bovendien op geen enkele manier onderbouwd.
2.7.
Voorts is tussen partijen niet in geschil dat [verzoeker] over persoonlijke inlogcodes beschikte om bestellingen te kunnen doen bij de leverancier Brezan.
2.8.
De kantonrechter zal hierna beoordelen of [verweerster 1] is geslaagd in de aan haar gegeven bewijsopdracht. Daarna zal de kantonrechter de gevolgen daarvan voor de verzoeken van [verzoeker] bespreken.
De bewijsopdracht van [verweerster 1]
2.9.
Ter voldoening van haar bewijsopdracht heeft [verweerster 1] een akte overgelegd met producties 23 tot en met 27 en een USB-stick. Productie 23 bevat een overzicht van de 44 werkplaatsfraudezaken en productie 24 bevat de 44 individuele fraudedossiers met bijlagen, waaronder camerabeelden.
2.10.
[verweerster 1] heeft - ter illustratie - vijf fraudedossiers uitgelicht en van een nadere toelichting voorzien. Uit die vijf voorbeelden, aldus onderbouwd met stukken en camerabeelden, volgt dat in de periode van 30 maart 2021 tot 14 januari 2022 door [persoon B] en [persoon C] grotendeels binnen werktijd (APK-)werkzaamheden zijn verricht aan diverse auto’s (een BMW, Renault Twingo, Ford Focus en een Volkswagen Transporter) die niet in het systeem van [verweerster 1] stonden, terwijl [persoon B] en [persoon C] volgens de klokkaarten op die momenten ofwel bezig waren met “opruimen/schoonmaken” ofwel doorklokten op een reguliere werkorder. [verzoeker] heeft dit ook niet betwist.
2.11.
De kantonrechter overweegt dat het voorgaande niet kan worden vastgesteld ten aanzien van de door [verweerster 1] als vijfde voorbeeld aangehaalde Peugeot 307 en Fiat Seicento, alleen al omdat - zoals [verzoeker] heeft aangevoerd - uit de camerabeelden en screenshots niet duidelijk kan worden afgeleid wie aan de auto heeft gewerkt en de klokkaarten ontbreken.
2.12.
Met betrekking tot de auto’s van de eerste vier voorbeelden heeft [verweerster 1] voorts vijf facturen overgelegd van bestellingen die via het account van [verzoeker] bij de leverancier zijn gedaan. Het gaat om (i) bougies voor de Ford Focus (factuur 30 maart 2021), (ii) een bougiekabelset voor de Ford Focus (factuur 22 april 2021), (iii) een oliefilter voor de BMW (factuur 28 april 2021), (iv) bougies voor de BMW (factuur 5 mei 2021) en (v) een oliefilter voor de Renault Twingo (factuur 23 december 2021). [verzoeker] heeft dit niet betwist.
2.13.
[verzoeker] heeft erop gewezen dat er geen algemeen verbod was op het verrichten van werkzaamheden aan auto’s van werknemers of gezinsleden. [verzoeker] heeft echter niet gesteld, en ook is niet gebleken, dat de 44 fraudedossiers steeds betrekking hebben op auto’s van werknemers of hun gezinsleden. Voorts geldt dat, indien en voor zover er sprake was van auto’s van werknemers of hun gezinsleden, het bedrijfsreglement (zie 2.5 van de tussenbeschikking) bepaalt dat het werken aan eigen auto’s (waaronder wordt verstaan auto’s die eigendom zijn van werknemers en diens gezinsleden) slechts is toegestaan na goedkeuring van de leidinggevende. Dat die goedkeuring is gevraagd en verkregen voor het verrichten van werkzaamheden aan voornoemde auto’s is door [verzoeker] ook niet gesteld of gebleken. In dit verband is niet van belang dat, zoals [verzoeker] heeft aangevoerd, het bedrijfsreglement pas in maart 2021 is opgesteld en medio maart 2021 aan het personeel ter beschikking is gesteld, nu de hiervoor genoemde incidenten spelen vanaf eind maart 2021.
2.14.
Naar het oordeel van de kantonrechter maakt de omstandigheid dat [persoon B] en [persoon C] de tijd die werd besteed aan werkzaamheden aan voornoemde auto’s, klokten op “opruimen/schoonmaken” dan wel doorklokten op reguliere werkorders, hun handelwijze des te kwalijker. Kennelijk is met deze handelwijze bewust beoogd die werkzaamheden onder de radar te houden. [verzoeker] was, zoals hiervoor overwogen, verantwoordelijk voor het op juiste wijze klokken door de werknemers en hij is er door [verweerster 1] ook diverse keren op aangesproken om daarop toe te zien. [verzoeker] heeft niets gesteld op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat hij niet op de hoogte was of had kunnen zijn van het onjuist invullen van de klokkaarten. Integendeel, op diverse camerabeelden is [verzoeker] te zien op het moment dat aan de voornoemde auto’s wordt gewerkt terwijl de klokkaarten daar niet mee strookten.
2.15.
Daarnaast geldt dat via zijn account voor deze auto’s onderdelen zijn besteld. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] verklaard dat andere medewerkers via zijn account bestellingen konden plaatsen, omdat per filiaal een inlogcode werd verstrekt. Tegenover het verweer van [verweerster 1] dat het mogelijk was om meerdere gebruikers aan te maken per account maar dat dit niet is gebeurd, heeft [verzoeker] echter geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat het noodzakelijk was om (zijn persoonlijke) inlogcodes te delen met andere werknemers. Dit is des te meer van belang nu [verzoeker] naar eigen zeggen de bonnen van de leverancier in het verleden steeds zelf controleerde, maar dat hij door de hoge werkdruk dat niet langer kon doen. Dat en wanneer [verzoeker] (welke personen van het management van) [verweerster 1] ervan op de hoogte heeft gesteld dat anderen via zijn account bestellingen plaatsten én dat hij zelf op enig moment vanwege de werkdruk niet (meer) in staat was alle bonnen te controleren, is door hem niet gesteld en ook niet gebleken. Bovendien blijkt nergens concreet uit dat voor deze bestellingen is betaald. [verzoeker] heeft slechts in algemene bewoordingen de werkwijze met betrekking tot betalingen omschreven, maar hij heeft geen verklaringen overgelegd van werknemers die op deze wijze de bestellingen hebben betaald, met bijvoorbeeld overlegging van een bankafschrift als sprake was van een pinbetaling.
Conclusie ten aanzien van het ontslag op staande voet
2.16.
Uit al het voorgaande volgt dat [verzoeker] een situatie heeft laten ontstaan dan wel voortbestaan waarin het mogelijk was dat gedurende een lange periode door [persoon B] en [persoon C] , zonder toestemming van [verweerster 1] , in werktijd, aan auto’s van derden werkzaamheden werden verricht zonder dat [verweerster 1] daarvoor betaald werd, terwijl dat ook niet inzichtelijk was aan de hand de klokkaarten. Voorts heeft [verzoeker] een situatie laten ontstaan dan wel voortbestaan waarin bestellingen werden gedaan via zijn account op kosten van [verweerster 1] , welke kosten niet aan klanten zijn doorberekend. [verzoeker] was in de positie om in te grijpen en had dat naar het oordeel van de kantonrechter ook moeten doen. Dat heeft hij echter niet gedaan, waardoor de frauduleuze praktijken geruime tijd hebben kunnen voortduren. Hiervan treft [verzoeker] een ernstig verwijt.
2.17.
Dat [verzoeker] méér te verwijten valt dan hiervoor is overwogen, is niet gebleken. Dat betekent onder meer dat niet gebleken is dat [verzoeker] zich schuldig heeft gemaakt aan het gestelde in de ontslagbrief onder 2). [verweerster 1] is op deze beschuldiging ook niet meer concreet ingegaan in haar akte. Dat [verzoeker] tijdens het gesprek op 31 januari 2022 de verwijten aan zijn adres heeft betwist, kwalificeert tegen deze achtergrond ook niet als een “leugenachtige verklaring”, zodat ook dit niet is komen vast te staan.
2.18.
Hoewel - onder voorwaarden - ook sprake kan zijn van een rechtsgeldig ontslag op staande voet als van de aangevoerde dringende reden slechts een gedeelte in rechte komt vast te staan (HR 16 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6109), geldt in dit geval dat uit de ontslagbrief niet volgt dat [verzoeker] ook op staande voet was ontslagen als alleen het in de ontslagbrief onder 1) gestelde zou komen vast te staan. Feiten of omstandigheden op grond waarvan dit voor [verzoeker] , in het licht van de gehele inhoud van de ontslagbrief, niettemin duidelijk moet zijn geweest, zijn niet door [verweerster 1] gesteld. Dat brengt mee dat - nu slechts het verwijt onder 1) is komen vast te staan - het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven.
2.19.
De kantonrechter bespreekt hierna de gevolgen van deze conclusie voor de verzoeken van [verzoeker] .
De verzoeken van [verzoeker]
Vergoeding wegens onregelmatige opzegging
2.20.
Op grond van artikel 7:672 lid 11 BW is [verweerster 1] een vergoeding verschuldigd aan [verzoeker] , omdat [verweerster 1] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd tegen een eerdere dag dan die tussen partijen geldt. De vergoeding is gelijk aan het brutoloon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. Voor het bepalen van de opzegtermijn die [verweerster 1] in acht had moeten nemen, dient te worden uitgegaan van de datum vanaf welke [verzoeker] voorafgaand aan 1 januari 2019 (de datum waarop hij bij [verweerster 1] in dienst in getreden) onafgebroken in dienst is geweest van [naam bedrijf 1] (Hoge Raad 11 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2222, r.o. 3.8.4).
2.21.
[verzoeker] heeft ter voldoening van zijn bewijsopdracht een overzicht overgelegd van het Pensioenfonds Metaal en Techniek waaruit blijkt dat vanaf 1 juli 1989 tot en met 31 december 2018 ten behoeve van hem de verplichte pensioenpremie is afgedragen. [verzoeker] heeft echter niet toegelicht dat en op grond waarvan dit impliceert dat sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen hem en [naam bedrijf 1] . Dat [verzoeker] de dagelijkse leiding had, zoals de heer [persoon D] heeft verklaard, brengt ook niet zonder meer mee dat sprake was van een arbeidsovereenkomst met [naam bedrijf 1] . Bovendien heeft de verklaring van [persoon D] slechts betrekking op de periode 15 april 1997 tot en met augustus 2012. Dat uit de jaarstukken van 2012 tot en met 2016 van [naam bedrijf 1] . en [naam bedrijf 2] . niet blijkt dat een managementvergoeding is betaald aan [naam bedrijf 2] , zoals door mevrouw [persoon E] is verklaard, impliceert zonder nadere toelichting - die ontbreekt - evenmin dat sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en [naam bedrijf 1] , laat staan dat uit de verklaring van [persoon E] iets afgeleid kan worden ten aanzien van de periode voor 2012 en na 2016. Daarbij komt dat [verzoeker] slechts één jaaropgave heeft overgelegd (van 2001) en hij niet heeft toegelicht waarom andere jaaropgaven niet (kunnen) worden overgelegd. [verzoeker] heeft ook geen schriftelijke arbeidsovereenkomst(en) overgelegd. Tegen deze achtergrond zijn de twee werkgeversverklaringen, drie salarisstroken uit 2015, 2016 en 2017, een personeelskaart en een loonstaat uit 2017 en een verklaring van de heer [persoon F] (naar de kantonrechter begrijpt de vader van [verzoeker] ), waarin telkens verschillende data van indiensttreding worden genoemd, onvoldoende (concreet) om te kunnen vaststellen dat en vanaf welke datum vóór 1 januari 2019 sprake is geweest van een onafgebroken dienstverband bij [naam bedrijf 1] .
2.22.
Het voorgaande betekent dat niet is komen vast te staan dat sprake is van een arbeidsovereenkomst die vijf jaar of langer heeft geduurd. Partijen hebben niet gesteld, en ook is niet gebleken, dat een andere opzegtermijn zou gelden dan de wettelijke opzegtermijn. Ingevolge de toepasselijke CAO (die verwijst naar artikel 7:672 BW) bedraagt de opzegtermijn die [verweerster 1] in acht had moeten nemen één maand. Bij een regelmatige opzegging op 31 januari 2022 had de arbeidsovereenkomst aldus behoren voort te duren tot 1 maart 2022. Dat betekent dat de verzochte vergoeding wegens onregelmatige opzegging één bruto maandsalaris ter hoogte van € 5.310,36 bedraagt. Dit bedrag zal worden toegewezen. Ingevolge artikel 7:686a lid 1 BW zal de gevorderde wettelijke rente over deze vergoeding worden toegewezen, te rekenen vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, derhalve vanaf 31 januari 2022.
Transitievergoeding, billijke vergoeding, immateriële schadevergoeding en rectificatie
2.23.
De transitievergoeding is niet verschuldigd indien het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer (artikel 7:673 lid 7 sub c BW). De omstandigheid dat het ontslag op staande voet niet in stand kan blijven, neemt niet weg dat de handelwijze van [verzoeker] , voor zover dat in deze procedure is komen vast te staan (zie r.o. 2.16), kwalificeert als ernstig verwijtbaar in de zin van voormeld artikel. Feiten of omstandigheden op grond waarvan het niet toekennen van de transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 7:673 lid 8 BW), zijn door [verzoeker] niet gesteld. Er bestaat aldus geen grond om [verzoeker] een transitievergoeding toe te kennen, laat staan een billijke vergoeding en/of een immateriële schadevergoeding. Deze verzoeken van [verzoeker] worden dan ook afgewezen. Ook is er tegen deze achtergrond geen reden om [verweerster 1] te veroordelen tot het plaatsen van de door [verzoeker] gewenste rectificatie op de website van [verweerster 1] , welk verzoek eveneens zal worden afgewezen.
Vakantietoeslag en niet-genoten vakantiedagen
2.24.
Indien en voor zover [verzoeker] bedoeld heeft om zijn verzoek tot betaling van vakantietoeslag en niet-genoten vakantiedagen (ook) subsidiair in te stellen (en aldus niet slechts primair zoals uit het verzoekschrift blijkt), geldt het volgende. Tegenover het verweer van [verweerster 1] dat [verzoeker] kort na het ontslag de eindafrekening heeft ontvangen - welke eindafrekening als productie 20 bij het verweerschrift is overgelegd - heeft [verzoeker] niet nader onderbouwd dat en waarom deze eindafrekening met betrekking het daarin opgenomen vakantiegeld en de niet-genoten vakantiedagen onjuistheden bevat. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten
2.25.
[verzoeker] heeft niet gesteld dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. Dit verzoek is dan ook niet toewijsbaar.
Verbod op verrekening
2.26.
Aangezien het dienstverband tussen [verzoeker] en [verweerster 1] op 31 januari 2022 is geëindigd, is [verweerster 1] niet meer gehouden aan de voorwaarden voor verrekening van artikel 7:632 BW. Het door [verzoeker] verzochte verbod om [verweerster 1] te verbieden om enig bedrag te verrekenen is dan ook niet toewijsbaar, nog daargelaten dat [verzoeker] dit verzoek op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
Proceskosten
2.27.
Nu beide partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, ziet de kantonrechter aanleiding de proceskosten te compenseren. Dat betekent dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
2.28.
Deze beschikking wordt, zoals verzocht, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

3..De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [verweerster 1] om aan [verzoeker] te betalen € 5.310,36, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 31 januari 2022 tot de dag van volledige betaling;
3.2.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gewezen door mr. A.M. van Kalmthout en in het openbaar uitgesproken.
49039