ECLI:NL:RBROT:2022:7405

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2022
Publicatiedatum
5 september 2022
Zaaknummer
ROT 21/4238
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.C.W. van der Feltz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de aanslag waterschapsbelastingen zuiveringsheffing bedrijfsruimte. Eiser, de eigenaar van een onroerende zaak, had een aanslag van € 153,78 ontvangen voor het jaar 2021, opgelegd door de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep. Eiser stelde dat de onroerende zaak als woonruimte moest worden aangemerkt, terwijl verweerder deze als bedrijfsruimte beschouwde. Tijdens de zitting op 30 mei 2022 werd duidelijk dat de onroerende zaak één keuken, één toilet en één badkamer had, die door meerdere bewoners gezamenlijk werden gebruikt. De rechtbank oordeelde dat de kamers van de bewoners geen afzonderlijke woonruimten waren, omdat de bewoners niet over wezenlijke voorzieningen beschikten. Bovendien bleek dat de bewoners niet als een gezin of een vergelijkbare leefeenheid samenwoonden. De rechtbank concludeerde dat de onroerende zaak geen woonruimte was en dat de aanslag dus terecht was opgelegd voor een bedrijfsruimte. Verweerder erkende dat de motivering in het bestreden besluit verwarrend was en bood aan het griffierecht te vergoeden. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd er geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4238

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 augustus 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, verweerder,

gemachtigde: mr. Y. Kievit.

Procesverloop

Bij aanslagbiljet van 30 april 2021 heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2021 een aanslag waterschapsbelastingen zuiveringsheffing bedrijfsruimte van € 153,78 opgelegd.
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 17 juli 2021 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2022.
Namens eiser is [naam] ter zitting verschenen, verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De aanslag is opgelegd voor de onroerende zaak [adres], waarvan eiser de eigenaar is. Verweerder heeft de onroerende zaak als bedrijfsruimte aangemerkt en voor de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021 een aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte opgelegd voor 3 vervuilingseenheden.
2. Volgens eiser moet de onroerende zaak niet als bedrijfsruimte worden aangeslagen, maar als woonruimte. Verweerder is van mening dat de aanslag terecht is opgelegd voor een bedrijfsruimte.
3. Bij die beoordeling is het volgende wettelijk kader van belang.
In artikel 116, aanhef en onder b, van de Waterschapswet staat de definitie van woonruimte zoals die geldt voor de zuiveringsheffing.
Een woonruimte is: een ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven.
“Woonruimte” is hetzelfde gedefinieerd in artikel 1 van de verordening zuiveringsheffing 2020 van het Hoogheemraadschap Schieland en de Krimpenerwaard (verordening zuiveringsheffing), die hier van toepassing is.
Een bedrijfsruimte is op grond van artikel 122c van de Waterschapswet: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte of terrein, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering.
In de verordening zuiveringsheffing is in artikel 1, bedrijfsruimte hetzelfde gedefinieerd.
Dit betekent dus dat een ruimte die in de definitie van de Waterschapswet geen woonruimte is, per definitie een bedrijfsruimte is. De begrippen “woonruimte” en “bedrijfsruimte” van de verordening zuiveringsheffing verschilt daarmee van wat men in het dagelijks spraakgebruik onder woonruimte en bedrijfsruimte verstaat.
4. In de rechtspraak is de definitie van woonruimte, zoals opgenomen in de Waterschapswet en de daarop gebaseerde verordening verder uitgelegd. Volgens de Hoge Raad is sprake van een woonruimte als een ruimte blijkens zijn indeling bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en als de bewoner niet meer dan bijkomstig afhankelijk is van overig in het pand aanwezige voorzieningen zoals een keuken (zie het arrest van 23 juli 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8590).
Dit betekent dat als bewoners van een gebouw of zelfstandig gedeelte daarvan (zoals een kamer) niet ieder afzonderlijk beschikken over wezenlijke voorzieningen (kookgelegenheid, wasgelegenheid, toilet), de door hen bewoonde delen van het gebouw geen woonruimten zijn.
5. In dit geval heeft eiser een contract met een (hoofd)huurder, maar de feitelijke situatie op 1 januari 2021 was dat er naast deze hoofdhuurder nog twee mensen in het pand woonden, zoals ter zitting door eiser ook bevestigd. De onroerende zaak heeft één keuken, één toilet en één badkamer, waarvan de bewoners gezamenlijk gebruik maken.
De kamers van de bewoners vormen dan geen afzonderlijke woonruimte in de betekenis waarin dat begrip in de rechtspraak is uitgewerkt.
6. Als geen sprake is van afzonderlijke woonruimte in een pand, moet volgens de Hoge Raad worden beoordeeld of het gehele pand als woonruimte kan worden aangemerkt. Dit is het geval als het pand ten dienste staat van een gezin of daarmee gelijk te stellen andere leefeenheid (zie het arrest van 14 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA1584).
Van zo’n andere leefeenheid is sprake als personen, die naar het spraakgebruik geen gezin vormen, gezamenlijk een huishouding voeren die de voor een gezin kenmerkende eigenschappen heeft. Daarvan is in dit geval niet gebleken. De drie bewoners leven samen in het pand, maar dat tussen de bewoners een zodanige betrekking, samenhang of bindende factor bestaat, dat zij in verband gelijk te stellen zijn met een gezin is niet aannemelijk gemaakt.
7. Omdat de onroerende zaak geen woonruimte is, is het (voor de zuiveringsheffing) een bedrijfsruimte is. De aanslag is dus terecht voor een bedrijfsruimte opgelegd.
8. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de motivering in het bestreden besluit verwarrend is en dat de gang van zaken in bezwaar niet gelopen is, zoals zou moeten. Verweerder is daarom bereid het griffierecht te vergoeden.
De rechtbank zal dit opnemen in zijn beslissing.
9. De slotsom is dat het beroep ongegrond is.
10. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.C.W. van der Feltz, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Noordegraaf griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 22 augustus 2022.
De rechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).