In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam geoordeeld over de ontbinding van twee huurovereenkomsten tussen de eiseres en de gedaagde, die failliet was verklaard. De eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, heeft de huurovereenkomsten opgezegd op grond van artikel 39 van de Faillissementswet (Fw) na het faillissement van de gedaagde op 3 december 2019. De gedaagde heeft de opzegging betwist en stelde dat de eiseres misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om de huurovereenkomsten op te zeggen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de opzegging van de huurovereenkomst voor woning A niet rechtsgeldig was, omdat de eiseres misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid door 1,5 jaar na de faillissementsdatum de huurovereenkomst op te zeggen. De opzegging van de huurovereenkomst voor woning B werd eveneens nietig verklaard. De kantonrechter heeft de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst voor woning B toegewezen, maar de vordering tot ontbinding van woning A afgewezen. De eiseres werd veroordeeld in de proceskosten, terwijl de gedaagde grotendeels in het gelijk werd gesteld.