In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 7 oktober 2022, in de zaak tussen eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, wordt het beroep van eiser tegen de beslissing van verweerder om de hoogte van zijn WW-uitkering over de maanden augustus, september en oktober 2021 niet te wijzigen, beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. R.F. Antes, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 november 2021, waarin verweerder de hoogte van de uitkering vaststelde op basis van de door de werkgever opgegeven inkomsten. Eiser stelde dat deze inkomsten niet correct waren toegerekend aan de maanden waarin hij daadwerkelijk had gewerkt, wat zou leiden tot een lagere uitkeringsduur.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder de gegevens uit de polis-administratie correct heeft toegepast en dat er geen aanleiding was om van deze gegevens af te wijken. Eiser had in zijn beroep aangevoerd dat de toepassing van de regels leidde tot een kennelijk onredelijk resultaat, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was. De rechtbank concludeerde dat de systematiek van de WW en het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) niet tot onevenwichtigheid of onbillijkheid leidde in het geval van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk kreeg en geen vergoeding van proceskosten of griffierecht ontving.
De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. Eiser heeft de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.