ECLI:NL:RBROT:2022:8222

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2022
Publicatiedatum
4 oktober 2022
Zaaknummer
ROT 22/888
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de WW-uitkering en de toerekening van inkomsten

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 7 oktober 2022, in de zaak tussen eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, wordt het beroep van eiser tegen de beslissing van verweerder om de hoogte van zijn WW-uitkering over de maanden augustus, september en oktober 2021 niet te wijzigen, beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. R.F. Antes, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 november 2021, waarin verweerder de hoogte van de uitkering vaststelde op basis van de door de werkgever opgegeven inkomsten. Eiser stelde dat deze inkomsten niet correct waren toegerekend aan de maanden waarin hij daadwerkelijk had gewerkt, wat zou leiden tot een lagere uitkeringsduur.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder de gegevens uit de polis-administratie correct heeft toegepast en dat er geen aanleiding was om van deze gegevens af te wijken. Eiser had in zijn beroep aangevoerd dat de toepassing van de regels leidde tot een kennelijk onredelijk resultaat, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was. De rechtbank concludeerde dat de systematiek van de WW en het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) niet tot onevenwichtigheid of onbillijkheid leidde in het geval van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk kreeg en geen vergoeding van proceskosten of griffierecht ontving.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. Eiser heeft de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/888

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 oktober 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [woonplaats eiser], eiser

(gemachtigde: mr. R.F. Antes),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(verweerder)
(gemachtigde: mr. C. Nobel).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing van verweerder om de hoogte van de uitkering over de maanden augustus, september en oktober 2021 niet te wijzigen.
Verweerder heeft daartoe met het besluit van 3 november 2021 beslist. Met het bestreden besluit van 28 januari 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij deze beslissing gebleven.
De rechtbank heeft het beroep op 30 september 2022 op zitting behandeld. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

1.1.
Bij besluit van 20 augustus 2020 is eiser met ingang van 27 augustus 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, die duurt tot 26 augustus 2022. Bij besluit van 19 augustus 2021 heeft verweerder het dagloon voor deze uitkering bepaald op € 176,24.
1.2.
Eiser heeft is met ingang van 30 augustus 2021 in dienst getreden van [naam bedrijf] (de werkgever). De werkgever heeft het dienstverband vervolgens binnen de proeftijd met ingang van 23 september 2021 beëindigd. Daarbij is meegedeeld dat de eindafrekening plaatsvindt bij de salarisbetaling van oktober 2021.
1.3.
Verweerder heeft de inkomsten van eiser bij laatstgenoemde werkgever vervolgens verrekend over de maanden september en oktober 2021. In dit verband heeft verweerder eiser de betalingsspecificaties toegezonden van 27 oktober 2021 en 4 november 2021. Daarnaast heeft verweerder met het besluit van 3 november 2021 bepaald dat hij geen aanleiding ziet om van de door de werkgever opgegeven gegevens in de polis-administratie af te wijken.
1.4.
Eiser heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit van 3 november 2021 en de betalingsspecificaties van 27 oktober 2021 en 4 november 2021. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat verweerder de door de werkgever opgegeven inkomsten diende toe te rekenen aan de maanden waarin daadwerkelijk werkzaamheden zijn verricht, omdat anders sprake is een lagere uitkeringsduur. In dit verband heeft eiser in zijn reacties van 10 en 14 januari 2022 toegelicht dat de opgave van de inkomsten door de werkgever door verweerder zijn toegewezen aan de maanden september en oktober 2021, terwijl eiser feitelijk in augustus 2021 twee dagen heeft gewerkt, in september 2021 in totaal 14 dagen en in oktober 2021 niet. Eiser stelt zodoende in september 2021 geen recht te hebben gehad op WW-uitkering, omdat zijn inkomsten 87,5% hoger zouden zijn dan het WW-maandloon, en recht te hebben op een extra maand uitkering.
2. Verweerder is met het bestreden besluit bij zijn beslissing van 3 november 2021 gebleven. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat hij heeft uit te gaan van de gegevens uit de polis-administratie en dat niet is gebleken dat die gegevens onjuist zijn. Daarnaast wordt het inkomen over een aangiftetijdvak van vier weken geacht te zijn genoten in de kalendermaand waarin het aangiftetijdvak van vier weken eindigt. Op grond van de gegevens uit de polis-administratie dient het tijdvak van 16 augustus 2021 tot en met 12 september 2021 te worden toegerekend aan september 2021 en het tijdvak van 13 september 2021 tot en met 10 oktober 2021 aan oktober 2021. Enkel indien er geen aanspraak bestaat op een volledige maand uitkering (bijvoorbeeld door een uitsluitingsgrond of het bereiken van de maximale uitkeringsduur) bestaat aanleiding om van de polis-administratie af te wijken. Daarvan is bij eiser echter geen sprake, aldus verweerder.
3. Eiser voert in beroep aan dat in zijn geval sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat, dat maakt dat verweerder gebruik diende te maken van de mogelijkheid om het inkomen toe te rekenen aan de dag waarop het inkomen betrekking heeft. In dit verband heeft eiser erop gewezen dat tussen partijen niet in geschil is dat in dat geval de hoogte van de uitkering niet zou zijn gewijzigd, maar eiser wel aanspraak zou hebben gehad op een maand extra uitkering. In een dergelijk geval kan niet worden gezegd dat bij consequente toepassing de systematiek van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) in het algemeen niet leidt tot onevenwichtigheid of een onbillijkheid van overwegende aard, maar leidt strikte toepassing volgens eiser in zijn geval tot een fors financieel nadeel, namelijk een maand minder uitkering.
4.1.
Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW eindigt het recht op een WW-uitkering met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer niet meer werkloos is omdat hij inkomen geniet dat, na vermenigvuldiging met de factor C / D, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen a en b, (van de WW) meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt.
Op grond van artikel 47, eerste lid, van de WW bedraagt de uitkering per kalendermaand:
a. 0,75 x (A–B x C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en
b. 0,7 x (A–B x C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.
Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen in een kalendermaand;
C voor het dagloon;
D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en
E voor het inkomen in verband met arbeid.
Op grond van artikel 47, tweede lid, van de WW wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid, bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.
4.2.
Op grond van artikel 4:1, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB - voor zover hier van belang - wordt het inkomen voor de toepassing van de WW herleid tot een bedrag per kalendermaand.
Op grond van artikel 4:1, derde lid, van het AIB wordt bij de toepassing van het eerste lid het loon door de uitkeringsgerechtigde geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.
Op grond van artikel 4:1, zevende lid, van het AIB kan het UWV bij de vaststelling van het inkomen het loon dat door de uitkeringsgerechtigde is genoten in een aangiftetijdvak toerekenen aan de dag waarop dat loon betrekking heeft.
Op grond van artikel 4:1, negende lid, van het AIB wordt - in afwijking van het derde lid - voor de vaststelling van het inkomen voor de WW het inkomen over een aangiftetijdvak van vier weken geacht te zijn genoten in de kalendermaand waarin het aangiftetijdvak van vier weken eindigt.
Op grond van artikel 4:1, elfde lid, van het AIB - voor zover van belang - bepaalt het UWV het inkomen op een andere wijze indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 4:1, negende lid, van het AIB. Wat partijen verdeeld houdt is of sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat en verweerder daarom gebruik diende te maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 4:1, elfde lid, van het AIB het inkomen op andere wijze vast te stellen.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep kan niet elk feitelijk of ervaren negatief resultaat als kennelijk onredelijk worden aangemerkt. In dit geval is het nadeel voor eiser, in zijn eigen bewoordingen, dat als hij onverhoopt werkloos zou blijven hij aan het eind van de uitkeringsperiode één maand uitkering tekort komt en zodoende twee maanden uitkeringsduur verbruikt als gevolg van het feit dat hij gedurende twee maanden in totaal korter dan een maand heeft gewerkt. Dit is een gevolg van de systematiek van het negende lid van artikel 4:1 van het AIB, die het mogelijk maakt om snel zonder omrekenen te komen tot een berekening van de aanspraak op WW-uitkering. Deze systematiek kan soms tot een voordeel leiden en soms tot een nadeel, maar per saldo leidt het consequent toepassen van deze systematiek niet tot onevenwichtigheid en niet tot een onbillijkheid van overwegende aard. Daarvan is in dit geval ook geen sprake. Verweerder heeft dan ook terecht geen toepassing gegeven aan artikel 4:1, elfde lid, van het AIB.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, rechter, in aanwezigheid van
mr.H. Sabanovic, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.