ECLI:NL:RBROT:2022:8328

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2022
Publicatiedatum
6 oktober 2022
Zaaknummer
ROT 21/6195
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van te veel ontvangen toeslag bovenop Waz-uitkering

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Rotterdam het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om kwijtschelding van een vordering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) vanwege te veel ontvangen toeslag bovenop zijn Waz-uitkering. Eiser had een verzoek om kwijtschelding ingediend na een primaire beslissing van 16 september 2021, waarin het UWV had bepaald dat eiser maandelijks €83,- moest terugbetalen. Eiser stelde dat hij niet in staat was om dit bedrag te betalen, gezien zijn AOW-uitkering en financiële situatie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV terecht heeft geweigerd om kwijtschelding te verlenen, omdat eiser niet voldeed aan de wettelijke voorwaarden voor kwijtschelding zoals vastgelegd in de Toeslagenwet. De rechtbank overweegt dat het UWV wettelijk verplicht is om onterecht uitbetaalde toeslagen terug te vorderen en dat kwijtschelding alleen mogelijk is onder specifieke voorwaarden, waaraan eiser niet voldeed. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat eiser de mogelijkheid heeft om een verzoek in te dienen voor herbeoordeling van het maandbedrag, wat door het UWV is bevestigd.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het bestreden besluit van het UWV in stand gelaten. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar uitgesproken op 7 oktober 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/6195

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 oktober 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [woonplaats eiser], eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. T. Rook).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om kwijtschelding in het primaire besluit van 16 september 2021.
Met het bestreden besluit van 4 november 2021, op het bezwaar van eiser, is verweerder bij dat besluit gebleven. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Op 14 september 2022 heeft eiser nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 21 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn boekhouder en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

1.1.
Verweerder heeft een vordering op eiser vanwege te veel uitbetaalde toeslag bovenop zijn uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz). Bij brief van 8 december 2016 heeft verweerder bepaald dat eiser maandelijks, na aftrek van maandelijkse lasten, aan verweerder €7,15 moet overmaken. Op 16 juli 2021 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat de openstaande vordering €31.369,07 bedraagt en dat het maandelijkse termijnbedrag wordt aangepast naar €83,-. Naar aanleiding hiervan heeft eiser op 8 september 2021 aan eiser verzocht om kwijtschelding. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen.
1.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder toegelicht dat het besluit van 16 juli 2021 in rechte is komen vast te staan en dat eiser daarom voortaan maandelijks een bedrag van €83,- moet betalen. Voor wat betreft de kwijtschelding heeft verweerder uiteengezet dat eiser niet voldoet aan de wettelijke eisen die daarvoor gelden.

Het beroep van eiser

2. In beroep voert eiser aan dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. Eiser ontvangt een AOW-uitkering en is daarmee niet in staat om minimaal de helft van het openstaande bedrag af te lossen. Eiser voert verder aan dat hij niet in staat is om ruim €80,- per maand af te lossen en verzoekt om een totale kwijtschelding.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank moet beoordelen of verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een kwijtschelding van de hierboven genoemde vordering die verweerder op hem heeft. De voor dit beroep relevante wet- en regelgeving is te vinden in een bijlage bij deze uitspraak.
3.2.
Over de grond dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel overweegt de rechtbank het volgende. Het is niet gebleken dat tegen het besluit van 16 juli 2021 bezwaar is gemaakt waardoor vast is komen te staan dat eiser aan verweerder maandelijks €83,- moet betalen. Over (de hoogte van) dit bedrag kan de rechtbank in deze procedure daarom verder niet oordelen. Voor wat betreft de kwijtschelding van de vordering overweegt de rechtbank dat verweerder wettelijk verplicht is om onterecht te veel uitbetaalde toeslag terug te vorderen. Dit is bepaald in artikel 20, eerste lid, van de Toeslagenwet (TW). Kwijtschelding is slechts mogelijk indien is voldaan aan één van de voorwaarden uit artikel 20, tweede lid, van de TW. Dit houdt in dat degene van wie wordt teruggevorderd gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, of, indien dat niet het geval is, het achterstallige bedrag over die periode plus wettelijke rente en bijkomende kosten, alsnog heeft betaald. Een andere mogelijkheid voor kwijtschelding is indien gedurende vijf jaar geen betalingen zijn verricht, en het niet aannemelijk is dat deze op enig moment zullen worden verricht. Ten slotte is kwijtschelding mogelijk indien in één keer minimaal 50% van de restsom wordt voldaan. Verweerder heeft terecht toegelicht dat eiser niet aan één van deze voorwaarden voldoet en eiser heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Deze grond slaagt daarmee dus niet.
3.3.
Ten overvloede merkt de rechtbank het volgende op. Verweerder heeft ter zitting aan eiser toegelicht dat de mogelijkheid bestaat om een verzoek in te dienen om herbeoordeling van het maandelijkse termijnbedrag. Verweerder heeft aangegeven dat het niet onwaarschijnlijk is dat dit bedrag, gezien de financiële situatie van eiser, fors zal worden aangepast. Verweerder heeft ter zitting toegezegd dat eiser ofwel telefonisch zal worden benaderd, ofwel een formulier zal ontvangen om het verzoek tot herbeoordeling van het termijnbedrag te kunnen indienen.

Conclusie en gevolgen

4. Omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor kwijtschelding, is het beroep van eiser ongegrond. Het bestreden besluit blijft daarmee in stand.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Dielemans-Goossens, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Sabanovic, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2022.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: relevante wet- en regelgeving uit de Toeslagenwet

Artikel 20
1. De toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
2. In afwijking van het eerste lid kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:
gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
3. De in het tweede lid, onderdelen a, b en c, genoemde termijn is tien jaar indien de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 12.
4. De in het tweede lid, onder a en b, genoemde termijn is drie jaar indien:
het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en
de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 12.
5. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
6. Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.
7. In afwijking van het eerste lid kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, onder voorwaarden die Onze Minister kan stellen, besluiten van terugvordering af te zien indien het terug te vorderen bedrag een door Onze Minister vast te stellen bedrag niet te boven gaat.