In deze zaak heeft eiseres op 12 mei 2021 een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van verweerder van 31 maart 2021, waarin compensatie voor de kinderopvangtoeslag over het toeslagjaar 2010 werd afgewezen. Eiseres verzocht verweerder om de onderliggende stukken te verstrekken en heeft verweerder op 28 maart 2022 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar. Op 13 mei 2022 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank, waarbij zij verzocht om de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen en verweerder op te dragen binnen twee weken na de uitspraak alsnog een beslissing te nemen.
De rechtbank heeft in deze zaak geen zitting gehouden, omdat dit niet nodig was volgens artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank constateert dat de termijn voor het beslissen op het bezwaar is overschreden en dat verweerder een dwangsom is verschuldigd. De rechtbank stelt de hoogte van de verbeurde dwangsom vast op € 1.442,- en bepaalt dat verweerder binnen twee weken na de uitspraak alsnog een beslissing moet nemen op het bezwaar van eiseres. Tevens wordt verweerder verplicht om een dwangsom van € 100,- per dag te betalen voor elke dag dat hij de termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-.
De rechtbank verklaart zich onbevoegd voor zover het beroep is gericht tegen het niet verstrekken van het volledige dossier aan eiseres, maar verklaart het beroep voor het overige gegrond. Verweerder moet het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden en wordt veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 379,50. De uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, rechter, en is openbaar gemaakt op 14 september 2022.