ECLI:NL:RBROT:2022:8515

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
10-068740-22
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verweerspositie van de verdachte tegen de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in een zaak betreffende de Leerplichtwet en AVG

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 oktober 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarbij de verdachte werd aangeklaagd voor overtreding van de Leerplichtwet 1969. De verdachte, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde drs. P.J. van Zuidam, heeft zich verweerd tegen de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) in de vervolging. De verdediging stelde dat er sprake was van een onherstelbare vormfout door Bureau Leerplicht en Voortijdig Schoolverlaten (LVS), die in strijd met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) handelde. De gemachtigde voerde aan dat het OM niet ontvankelijk verklaard moest worden omdat het proces-verbaal was gebaseerd op onrechtmatig verkregen gegevens. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van verzuimen in het voorbereidend onderzoek en dat de officier van justitie ontvankelijk was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dochter van de verdachte nooit op een school ingeschreven heeft gestaan en dat zij thuisonderwijs ontvangt. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de verdachte voldoende overwegende bedenkingen heeft geuit tegen de richting van het onderwijs, waardoor hij van rechtswege was vrijgesteld van de inschrijvingsplicht. De verdachte is uiteindelijk vrijgesproken van de tenlastegelegde overtreding van de Leerplichtwet.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team jeugd
Parketnummer: 10-068740-22
Datum uitspraak: 4 oktober 2022
Tegenspraak
Vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren op [geboortedatum verdachte] te [geboorteplaats verdachte],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres verdachte],
gemachtigde drs. P.J. van Zuidam, kantoorhoudende te Lelystad.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de openbare terechtzitting van 20 september 2022.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. C. de Kimpe heeft gevorderd:
- bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een geldboete van € 500,-, subsidiair 10 dagen
vervangende hechtenis, waarvan € 400,- voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.

4..Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Standpunt verdediging
De gemachtigde heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging omdat er door Bureau Leerplicht en Voortijdig schoolverlaten (hierna: LVS) een onherstelbare vormfout wegens stelselmatige wetsovertreding is gemaakt in de zaak van de verdachte. Hiertoe heeft de gemachtigde het volgende aangevoerd.
Uit het webformulier van LVS Zuid-Holland Zuid blijkt dat bij elk beroep op artikel 5b als eis wordt gesteld dat ouders een bestand bijvoegen met daarin een ‘Verklaring [...] met concrete en zwaarwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs bij alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen’, en een bestand met daarin een beschrijving van hun ‘Welbepaalde geloofsovertuiging/levensbeschouwing’.
Uit het proces-verbaal blijkt dat LVS dit beleid meent te kunnen baseren op artikel 8 lid 1 Leerplichtwet (Lpw) en op ontwikkelingen in de jurisprudentie, waarbij LVS doelt op het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2019, waarin de Hoge Raad drie maatstaven/onderzoeks-criteria gaf aan de hand waarvan de strafrechter de beroepen op artikel 5b Lpw dient te beoordelen. De onderzoeksvoorschriften van de Hoge Raad, in het bovengenoemde arrest, zijn slechts gericht aan de strafrechter en niet aan enige andere instantie. Uit het huidige bestaan van deze onderzoeksvoorschriften in de jurisprudentie kan niet worden afgeleid dat andere overheidsorganen zonder meer bevoegd zouden zijn om deze beoordelingscriteria toe te passen, zoals LVS nu heeft gedaan. LVS handelt daarmee in strijd met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en de uitvoeringswet bij de AVG. Er is in het proces-verbaal dan ook sprake van in strijd met de wet verkregen gegevens.
Niet alleen LVS heeft zich hieraan schuldig gemaakt, aldus de verdediging. Uit het proces-verbaal blijkt dat LVS meermaals overleg heeft gevoerd met het OM over deze casus. Het OM moet dus kennis hebben gehad van de onwettig verkregen en verwerkte persoons-gegevens en dus weet hebben gehad van deze wetsovertreding. Het proces-verbaal waarop de tenlastelegging is gebaseerd is daarom ‘the fruit of a poisoned tree’ en is het eindresultaat van een zowel door LVS als door het OM beleidsmatig begane onherstelbare vormfout.
Primair dient de officier van justitie dan ook niet ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging. Subsidiair dient het proces-verbaal, als zijnde stoelend op onwettige verkregen informatie, uitgesloten te worden van het bewijs en de verdachte wegens gebrek aan wettig bewijs vrij te worden vrijgesproken.
4.2.
Beoordeling
De vraag die beantwoord moet worden is of in het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd. De kantonrechter is van oordeel dat hiervan geen sprake is. Het door de gemachtigde in zijn pleidooi genoemde webformulier maakt geen onderdeel uit van het dossier, althans uit het dossier blijkt niet dat informatie is ingewonnen via een webformulier. Wel blijkt dat er meermalen per brief en per mail gecorrespondeerd is en dat er digitaal overleg heeft plaats gevonden waarbij onder anderen de gemachtigde aanwezig was. Uit de dossierstukken volgt dat in de correspondentie en de digitale gesprekken de medewerkers van LVS gevraagd hebben om de informatie die volgens de Hoge Raad nodig is om te kunnen beoordelen of de verdachte gezien zijn overwegende bedenkingen in de zin van artikel 5 aanhef en onder b Lpw (van rechtswege) was vrijgesteld van de verplichting om te zorgen dat zijn kind in de ten laste gelegde periode stond ingeschreven op een school. De verdachte en zijn gemachtigde hebben hierop gereageerd zoals zij op dat moment relevant achtten.
LVS mag alleen persoonsgegevens verwerken als dat nodig is om een bepaald gerechtvaardigd doel te bereiken. Het doel van LVS was in dit geval om conform de geldende wetgeving en jurisprudentie de stelling te beoordelen van de verdachte dat hij (van rechtswege) was vrijgesteld van de verplichting om te zorgen dat zijn kind in de ten laste gelegde periode stond ingeschreven op een school. Uit de dossierstukken blijkt niet dat in de correspondentie of in de digitale gesprekken de AVG of enige andere vorm geschonden is. Er is dan ook geen sprake van een vormfout die tot niet-ontvankelijkheid of bewijsuitsluiting zou moeten leiden.
4.3
Conclusie
De officier van justitie is ontvankelijk.

5..Vrijspraak

Op grond van de processtukken en dat wat tijdens de zitting is besproken, is komen vast te staan dat [naam], de dochter van de verdachte die inmiddels 7 jaar oud is, nooit op een school ingeschreven heeft gestaan. Zij krijgt thuisonderwijs van haar ouders.
De verdachte heeft voor het eerst in het schooljaar 2019-2020, toen zijn dochter 5 jaar werd en daarmee leerplichtig, een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 aanhef en onder b Lpw voor zijn dochter gedaan. Dit beroep op vrijstelling is op 3 maart 2020 gegrond verklaard door LVS. Ook het door de verdachte voor het schooljaar 2020-2021 ingediende beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 aanhef en onder b Lpw werd, nadat de verdachte ter onderbouwing van het beroep aan LVS een scholenlijst had toegestuurd met daarbij zijn overwegende bedenkingen per schoolrichting, gegrond verklaard door LVS.
Op 5 augustus 2021 heeft LVS per brief aan de verdachte laten weten dat het beleid van LVS met betrekking tot het doen van een beroep op vrijstelling wegens overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs was gewijzigd en dat hij, in het geval hij een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 aanhef en onder b Lpw zou doen, niet alleen te kennen moest geven dat hij overwegende bezwaren tegen de richting van het onderwijs had, maar ook kenbaar moest maken wat zijn levensbeschouwing is. Hierop heeft de verdachte op 23 augustus 2021 aan LVS (wederom) een scholenlijst gestuurd met daarbij zijn overwegende bedenkingen per schooldenominatie en aangegeven dat hij hiermee zijn bezwaren voldoende toegelicht achtte.
LVS heeft hierna (uiteindelijk) het beroep op vrijstelling ongegrond verklaard omdat zij van mening was dat met betrekking tot de overwegende bedenkingen van de verdachte onvoldoende duidelijk naar voren kwam hoe zwaarwegend deze waren. LVS stond op het standpunt dat het alleen benoemen van wat de verdachte, vanuit zijn geloofsovertuiging mist in de richting van het onderwijs op de nabijgelegen scholen, niet afdoende was, aangezien dit onvoldoende concreet maakte welke ernstige gemoedsbezwaren hij zou ervaren wanneer zijn kind daar naar school zou gaan.
De kantonrechter overweegt naar aanleiding van het voorgaande het volgende. Aan de orde is allereerst de vraag of de bezwaren van de verdachte (in de ten laste gelegde periode) de richting van het onderwijs betreffen. Van overwegende bedenkingen in de zin van artikel 5 aanhef en onder b Lpw kan, aldus de Hoge Raad, alleen sprake zijn indien de bedenkingen die worden aangevoerd,
a. a) verband houden met ernstige gemoedsbezwaren van de in artikel 2 lid 1 Lpw bedoelde persoon die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing
en
b) betrekking hebben op de richting en dus de fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, van - kort gezegd - het in artikel 5 aanhef en onder b Lpw bedoelde onderwijs
en
c) voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden.
Relevant in deze is nog dat onder overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in artikel 5 aanhef en onder b Lpw niet is begrepen bezwaar tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs.
Anders dan de officier van justitie is de kantonrechter van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende is gebleken van overwegende bedenkingen van de verdachte in de zin van artikel 5 aanhef en onder b Lpw.
Namens de verdachte is aangevoerd dat de levensovertuiging waarop de verdachte zijn richtingbezwaar heeft gebaseerd de rechtzinnige islam is, ook wel het quietistisch salafisme genoemd. De kantonrechter is van oordeel dat deze levensbeschouwing welbepaald is zoals blijkt uit diverse algemeen toegankelijke schriftelijke en digitale bronnen.
In de processtukken en op de zitting heeft niet ter discussie gestaan dat er scholen bestaan waar deze levensbeschouwing wordt uitgedragen en die de kinderen van de verdachte zouden kunnen bezoeken als een dergelijke school zich op redelijke afstand van de woning van het gezin zou bevinden. Hieruit volgt dat de bedenkingen van de verdachte zich niet richten tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs.
Door de verdachte is aan LVS onder meer een uitgebreide en onderbouwde lijst overgelegd van de richtingen van scholen op redelijke afstand van de woning van het gezin, waar de dochter op geplaatst zou kunnen worden als tegen deze scholen geen richtingbezwaren zouden bestaan. Deze lijst zit ook in het dossier. De lijst bevat geen scholen van de levensovertuiging/richting die de verdachte aanhangt. De lijst bevat wel scholen met de volgende richtingen: Openbaar en algemeen bijzonder, Protestants-christelijk, Rooms-katholiek en Reformatorisch, antroposofisch en islamitisch. Voor al deze richtingen heeft de verdachte zijn bezwaren in een bijlage bij de bij LVS ingediende scholenlijst onderbouwd.
Met betrekking tot het islamitische basisonderwijs heeft de verdachte naar voren gebracht dat de richtingen van de gevonden islamitische basisscholen in de nabijheid van de woning niet de volgers zijn van de vrome voorgangers (eerste drie generaties van de Moslims). Zij hebben de aspecten van de religie veranderd, vervangen en/of gewijzigd. De verdachte en zijn echtgenote hebben bezwaar tegen deze wijzigingen en innovaties in de religie omdat daarmee de volmaaktheid van het geloof in het geding wordt gebracht. Bij het algemene hedendaagse soennisme dat op deze scholen wordt uitgedragen wordt een veelheid aan regionale en pre-islamitische tradities bedreven en gepraktiseerd die geen deel uitmaakten van de leer zoals die werd doorgegeven door de profeet Mohammed, zijn metgezellen en hun directe leerlingen. Om onder andere deze reden bevorderen zij de leefwijze van de verdachte en zijn gezin niet of onvoldoende, of druisen er soms zelfs tegen in.
De verdachte heeft ten aanzien van openbaar en algemeen bijzonder onderwijs naar voren gebracht dat hij bezwaar heeft tegen het feit dat deze scholen geen bepaalde levens-overtuiging uitdragen. De normen waar vanuit wordt gegaan zullen die van de meerderheid van de bevolking weerspiegelen en de verdachte en zijn gezin kunnen zich daarin wat betreft levensovertuiging niet herkennen. Deze scholen zullen ook hun Islamitische levensbeschouwing niet bij zijn kind bevorderen maar juist schaden. In het bijzonder heeft hij bezwaar tegen deze grondslagen, omdat die voorschrijven dat ieders godsdienst of levensovertuiging moet worden geëerbiedigd.
De school zou zijn dochter leren onder andere het polytheïsme en het atheïsme te eerbiedigen, terwijl het de overtuiging van de verdachte is dat het polytheïsme en het atheïsme moeten worden afgewezen.
Ter terechtzitting heeft de gemachtigde de bezwaren tegen alle in de nabijheid van de woning van de verdachte gelegen scholen, waaronder de islamitische basisschool, nader toegelicht. Uit deze toelichting komt onder meer naar voren dat de verdachte van mening is dat zijn dochter (en in de toekomst ook de andere kinderen), als zij een school gaan bezoeken waarvan zij de richting verkeerd achten, het risico lopen een levensweg te gaan bewandelen die de Schepper hen na afloop van hun leven, in het hiernamaals, zwaar kan aanrekenen. Zij vinden het van uiterst belang om dit te voorkomen, ook al omdat de Schepper henzelf nalatigheid op dit gebied na afloop van hun leven zwaar kan aanrekenen.
Het is, gezien de wetsgeschiedenis en jurisprudentie, niet aan de kantonrechter om het gewicht van de door de verdachte naar voren gebrachte bedenkingen te beoordelen.
De vraag van LVS aan de verdachte en de medeverdachte wat het hun emotioneel zou doen als hun kind onderwijs zou gaan volgen op één van de scholen in de nabije omgeving van het adres van het gezin, is in het licht van de geldende jurisprudentie niet relevant.
De kantonrechter is, op grond van vorenstaande, van oordeel dat voldoende is gebleken van overwegende bedenkingen van de verdachte in de zin van artikel 5 aanhef en onder b Lpw, ten gevolge waarvan hij (van rechtswege) was vrijgesteld van de verplichting om te zorgen dat zijn kind in de ten laste gelegde periode stond ingeschreven op een school. Op grond daarvan zal de verdachte worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.

6..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

7..Beslissing

De kantonrechter:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.A.J. de Nijs, kantonrechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.E. Boekholtz, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van de kantonrechter in deze rechtbank op 4 oktober 2022.
Bijlage
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
zij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2021 tot en met 1 maart 2022 te
Dordrecht, althans in Nederland als degene die zich met de feitelijke verzorging van de jongere [naam], geboren op [geboortedatum] 2015, had belast, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school, stond ingeschreven;
( art 2 lid 1 Leerplichtwet 1969 )