ECLI:NL:RBROT:2022:8578

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
17 oktober 2022
Zaaknummer
C/10/636916 / HA ZA 22-330
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident en verwijzing naar de kantonrechter in huurgeschil

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam, is een bevoegdheidsincident aan de orde. De Stichting, eiseres in de hoofdzaak, heeft een vordering ingesteld tegen [persoon A01] c.s., gedaagden in de hoofdzaak, met betrekking tot een huurovereenkomst voor de molenaarswoning. De Stichting vordert onder andere ontruiming van de woning, omdat [persoon A01] c.s. volgens haar zonder recht en/of titel in de woning verblijven sinds 1 januari 2022. De gedaagden hebben verweer gevoerd en stellen dat de rechtbank onbevoegd is, omdat de vordering volgens hen onder de competentie van de kantonrechter valt, zoals bepaald in artikel 93 sub c Rv. De rechtbank heeft de procedure beoordeeld en geconcludeerd dat de vordering van de Stichting inderdaad betrekking heeft op een huurovereenkomst, waardoor de kantonrechter bevoegd is om de zaak te behandelen. De rechtbank heeft de zaak daarom verwezen naar de kantonrechter in Rotterdam en de Stichting veroordeeld in de proceskosten van het incident. De uitspraak is gedaan op 28 september 2022 door mr. J.M.J. Arts.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/636916 / HA ZA 22-330
Vonnis in incident van 28 september 2022
in de zaak van
de stichting
STICHTING [stichting01],
statutair gevestigd in [plaats01] ,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. C.P. van den Berg te Leiden,
tegen

1 ..[persoon A01] ,

2.
[persoon B01],
beiden wonende in [woonplaats01] ,
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat mr. D.Y.M. Schuth te Groningen.
De partijen worden hierna ‘ [stichting01] ’ en ‘ [persoon A01] c.s.’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 6 april 2022, met producties 1 tot en met 14;
  • de conclusie van antwoord, tevens inhoudende incidentele conclusie van onbevoegdheid, met producties 1 tot en met 8;
  • de conclusie van antwoord in het incident tot onbevoegdheid.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De vordering in de hoofdzaak

2.1.
De Stichting vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
I. voor recht te verklaren dat de overeenkomst zoals deze in oktober 2020 tussen partijen is gesloten, moet worden beschouwd als een vaststellings- c.q. beëindigingsovereenkomst waarbij partijen beëindiging van de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden per 1 januari 2022 zijn overeengekomen;
II. voor recht te verklaren dat gelet op het gestelde onder I. [persoon A01] c.s. sinds 1 januari 2022 de molenaarswoning aan het adres [adres01] ( [postcode01] ) in [plaats01] zonder recht en/of titel in gebruik hebben;
III. [persoon A01] c.s. te veroordelen om binnen veertien dagen na het te wijzen vonnis de molenaarswoning aan het adres [adres01] ( [postcode01] ) in [plaats01] te ontruimen;
subsidiair
IV. Zodanige maatregelen tegenover [persoon A01] c.s. te treffen als de rechtbank in goede justitie geraden acht;
primair en subsidiair
V. [persoon A01] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [stichting01] van € 600,00 per maand ter zake van de gebruiksvergoeding vanaf 1 april 2022, waarbij een gedeelte van een maand voor een volle maand wordt gerekend, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vervaldag van iedere termijn tot aan de dag van volledige betaling;
VI. [persoon A01] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.2.
Aan haar vordering legt [stichting01] - samengevat weergegeven en voor zover van belang - het volgende ten grondslag.
2.2.1.
De Stichting heeft met ingang van 1 september 2018 een huurovereenkomst voor de bepaalde tijd van twee jaren met gedaagde sub 1 gesloten, met betrekking tot de molenaarswoning aan het adres [adres01] ( [postcode01] ) in [plaats01] (hierna: ‘de molenaarswoning’). In verband met het eindigen van de huurovereenkomst op 1 september 2020 heeft [stichting01] in overeenstemming met het wettelijk stelsel op 4 juni 2020 het einde van de huurovereenkomst aan gedaagde sub 1 aangezegd, waarna gedaagde sub 1 bij brieven van 1 juli 2020 en 24 augustus 2020 nogmaals is gewezen op het beëindigen van de overeenkomst per 31 augustus 2020. Gedaagde sub 1 heeft op 8 juli 2020 tijdens een telefoongesprek uitdrukkelijk aangegeven uit de molenaarswoning te zullen vertrekken.
2.2.2.
Na 1 september 2020 stelde gedaagde sub 1 zich ineens op het standpunt dat aanzegging van de beëindiging van de huurovereenkomst niet op juiste gronden had plaatsgevonden en dat de aanzegging ook richting gedaagde sub 2 had moeten plaatsvinden. De Stichting werd toen voor het eerste met twee reguliere huurovereenkomsten geconfronteerd: één op naam van en ondertekend door gedaagde sub 1 en één op naam van en ondertekend door gedaagde sub 2. Het standpunt van [persoon A01] c.s. was dan ook dat de tijdelijke huurovereenkomst niet op 1 september 2020 op rechtsgeldige wijze was beëindigd, reden waarom de huurovereenkomst naar het oordeel van [persoon A01] c.s. vanaf 1 september 2020 tussen partijen zou zijn voortgezet. De Stichting heeft hier verweer tegen gevoerd.
2.2.3.
Partijen zijn in onderhandeling getreden, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot een vaststellings- c.q. beëindigingsovereenkomst die in oktober 2020 tussen partijen tot stand kwam. Uit deze overeenkomst volgt dat partijen met wederzijds goedvinden hebben afgesproken dat de huurovereenkomsten tussen [stichting01] enerzijds en [persoon A01] c.s. anderzijds zouden worden voortgezet tot 31 december 2021. In artikel 2 van de vaststellings- c.q. beëindigingsovereenkomst is verder het volgende overeengekomen:

Partijen stemmen reeds nu vooralsdan in met beëindiging van de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden per 1 januari 2022 of zoveel eerder als huurder wenst. Met het ondertekenen van de vaststellings- c.q. beëindigingsovereenkomst doet huurder afstand van enige vorm van huurbescherming jegens verhuurder.”.
2.2.4.
In december 2021 hebben [persoon A01] c.s. laten wetens niet voornemens te zijn de molenaarswoning per 31 december 2021 te verlaten. De Stichting heeft [persoon A01] c.s. nog de mogelijkheid geboden om vrijwillig tot ontruiming over te gaan, maar van die gelegenheid hebben [persoon A01] c.s. geen gebruik gemaakt. De Stichting heeft vervolgens een kort geding-procedure aangespannen. In dat kort geding is op 21 februari 2022 vonnis gewezen, waarbij de vorderingen van [stichting01] zijn afgewezen vanwege (1) onvoldoende concreet (spoedeisend) belang, (2) omdat volgens de Voorzieningenrechter nog nader onderzoek nodig was met betrekking tot de duiding van de vaststellings- c.q. beëindigings-overeenkomst en (3) omdat ten tijde van de mondelinge behandeling sprake was van een derde kind van [persoon A01] c.s. dat op komst was.
2.2.5.
De Stichting is het niet eens met het oordeel van de Voorzieningenrechter, waar het gaat om de duiding van de vaststellings- c.q. beëindigingsovereenkomst met het concrete belang van [stichting01] tot ontruiming van de molenaarswoning. De Stichting is van mening dat er duidelijke afspraken zijn gemaakt, waarbij door [persoon A01] c.s. is ingestemd met beëindiging van de huurovereenkomst per 31 december 2021. Dit betekent dat [persoon A01] c.s. sinds 1 januari 2022 zonder recht en/of titel in de molenaarswoning verblijven en daarom vordert [stichting01] ontruiming van de molenaarswoning.
2.3.
[persoon A01] c.s. voeren verweer, dat strekt tot afwijzing van de vordering van [stichting01] , met veroordeling van [stichting01] in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

3.Het geschil in het incident

3.1.
[persoon A01] c.s. vorderen dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van de vordering, met verwijzing naar de in deze zaak absoluut en relatief bevoegde kantonrechter, met veroordeling van [stichting01] in de kosten van het incident.
3.2.
[persoon A01] c.s. stellen daartoe - samengevat weergegeven - het volgende.
3.2.1.
De Stichting vordert nakoming van een (vermeende) huurbeëindigings-overeenkomst. Het betreft derhalve een vordering uit hoofde van huur, die op grond van artikel 93 sub c Rv uitsluitend tot de competentie van de kantonrechter behoort. De rechtbank is dan ook onbevoegd om kennis te nemen van de vordering van [stichting01] . [persoon A01] c.s. hebben verder belang bij behandeling van de procedure door de kantonrechter, in verband met zijn specialistische kennis van het huurrecht. [persoon A01] c.s. genieten huurbescherming.
3.3.
De Stichting voert verweer en stelt daartoe - samengevat weergegeven - het volgende.
3.3.1.
Onderwerp van geschil is een vaststellingsovereenkomst en geen huurovereenkomst. De indertijd tussen partijen bestaande huurovereenkomst is op 31 december 2021 geëindigd. Sindsdien verblijven [persoon A01] c.s. zonder recht en/of titel in de molenaarswoning. Zij zijn toerekenbaar tekortgeschoten - en daarmee in verzuim - in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst. Er is daarnaast sprake van onrechtmatig handelen door [persoon A01] c.s. Hun gedrag levert immers een inbreuk op het eigendomsrecht van [stichting01] op. Er is dan ook geen sprake van een aardvordering. De rechtbank is bevoegd om van de onderhavige kwestie kennis te nemen.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
De incidentele conclusie is tijdig en vóór alle weren genomen.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 93 sub c Rv - onder andere - zaken betreffende een huurovereenkomst door de kantonrechter worden behandeld en beslist. De term ‘betreffende’ duidt erop dat de vordering betrekking moet hebben op een huurovereenkomst. Dit is ruimer dan dat de vordering haar grondslag moet hebben in een huurovereenkomst.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering van [stichting01] een vordering is betreffende een huurovereenkomst en dat de kantonrechter derhalve bevoegd is om de zaak te behandelen en daarop te beslissen. De grondslag van de vordering van [stichting01] betreft weliswaar niet een huurovereenkomst (maar een vaststellings- c.q. beëindigings-overeenkomst), maar die vaststellings- c.q. beëindigingsovereenkomst ziet wel op het (door [stichting01] gestelde en door [persoon A01] c.s. betwiste) einde van een huurovereenkomst c.q. twee huurovereenkomsten. In feite heeft de vordering van [stichting01] immers betrekking op de vraag of de tussen partijen gesloten huurovereenkomst al dan niet door de vaststellings- c.q. beëindigingsovereenkomst is beëindigd en, in het verlengde daarvan, of aan [persoon A01] c.s. huurbescherming toekomt.
4.4.
Gelet op het voorgaande wordt de zaak verwezen naar de kantonrechter in deze rechtbank, locatie Rotterdam.
4.5.
De Stichting wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident veroordeeld. Die proceskosten worden tot aan deze uitspraak begroot op € 563,00 (één punt) aan salaris voor de advocaat van [persoon A01] c.s.

5.De beslissing

De rechtbank:
in het incident
5.1.
wijst de vordering tot verwijzing naar de kantonrechter toe;
5.2.
veroordeelt [stichting01] in de kosten van het incident, aan de zijde van [persoon A01] c.s. tot aan vandaag begroot op € 563,00;
5.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
5.4.
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rolzitting van de kantonrechter in deze rechtbank, locatie Rotterdam, op
woensdag 12 oktober 2022 om 10:00 uur, waar partijen verder kunnen procederen;
5.5.
wijst partijen erop dat zij op de hiervoor vermelde rolzitting niet hoeven te verschijnen, omdat de kantonrechter eerst beslist op welke wijze de zaak wordt voortgezet, waarna de griffier partijen over deze beslissing informeert;
5.6.
wijst partijen erop dat zij in het vervolg van de zaak bij de kantonrechter niet meer vertegenwoordigd hoeven te worden door een advocaat, maar dat zij ook persoonlijk of bij gemachtigde kunnen verschijnen;
5.7.
wijst partijen erop dat het in de zaak geheven griffierecht ingevolge artikel 8 lid 4 WGBZ wordt verlaagd en dat het teveel betaalde griffierecht door de griffier wordt teruggestort.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J Arts. Het is door de rolrechter ondertekend en op 28 september 2022 in het openbaar uitgesproken.
3349 / 3455