ECLI:NL:RBROT:2022:8638

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2022
Publicatiedatum
19 oktober 2022
Zaaknummer
C/10/597705 / HA ZA 20-549
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vorderingen wegens schending van artikel 21 Rv en vervalsing van bewijsmiddel in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, heeft eiseres, een besloten vennootschap, vorderingen ingesteld tegen gedaagde, die in reconventie heeft geprocedeerd. De zaak betreft een geschil over een contante betaalafspraak van € 20.000,00 die door gedaagde zou zijn gemaakt met eiseres. In een eerder tussenvonnis is gedaagde opgedragen te bewijzen dat deze afspraak daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Tijdens de getuigenverhoren heeft gedaagde bewijs geleverd door middel van getuigenverklaringen en een bankafschrift waaruit blijkt dat hij contante opnames heeft gedaan die overeenkomen met het afgesproken bedrag.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de door gedaagde ingebrachte versie van een e-mail, waarin de betaalafspraak is vastgelegd, de juiste is. Eiseres heeft een andere versie van deze e-mail ingediend, maar de rechtbank oordeelt dat deze versie is vervalst. Dit leidt tot de conclusie dat eiseres artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft geschonden door niet de waarheid te vertellen over de feiten die van belang zijn voor de zaak. De rechtbank wijst de vorderingen van eiseres integraal af en veroordeelt haar in de proceskosten van gedaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van de waarheidsplicht in civiele procedures en de gevolgen van het schenden van deze verplichting. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de verklaringen van de getuigen die door gedaagde zijn aangedragen, en heeft de geloofwaardigheid van de getuigenverklaring van eiseres in twijfel getrokken. De rechtbank concludeert dat de vorderingen van eiseres niet kunnen worden toegewezen, en dat de proceskosten voor haar rekening komen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/597705 / HA ZA 20-549
Vonnis van 19 oktober 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats eiseres],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. R. Reumkens te IJsselstein,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. K. Zeylmaker te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 maart 2021 (verder het “tussenvonnis”) en de daarin genoemde stukken;
  • de brief van 23 juni 2021 van [gedaagde] met de aanvullende productie 23;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 8 juli 2021;
  • het proces-verbaal van (voortzetting) getuigenverhoor van 19 oktober 2021;
  • de akte uitlating voortzetting procedure van 17 november 2021 van [eiseres];
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor (contra-enquête) van 14 februari 2022;
  • de conclusie na enquête van [gedaagde];
  • de (antwoord)conclusie na enquête van [eiseres];
  • de akte van 8 juni 2022 van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie

2.1.
De rechtbank handhaaft wat is overwogen en beslist in het tussenvonnis. In het tussenvonnis is aan [gedaagde] opgedragen te bewijzen dat hij met [eiseres] is overeengekomen dat – samengevat – een gedeelte van de aanneemsom, groot € 20.000,00, contant zou worden voldaan.
2.2.
Op verzoek van [gedaagde] zijn hijzelf, [naam 1], [naam 2] en [naam 3] als getuigen gehoord. Op verzoek van [eiseres] is in contra-enquête [naam 1] nogmaals als getuige gehoord.
2.3.
Ten aanzien van de verklaring van [gedaagde] geldt dat deze als partijgetuigeverklaring een beperkte bewijskracht heeft, in die zin dat zijn verklaring omtrent door hem te bewijzen feiten geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs.
2.4.
[gedaagde] heeft voorafgaand aan de getuigenverhoren een op 31 oktober 2018 gedateerd bankafschrift in het geding gebracht. Uit dit bankafschrift blijkt dat [gedaagde] zowel op 14 als op 15 oktober 2018, vijf elkaar direct opvolgende geldopnames bij een geldautomaat heeft gedaan, van elk € 2.000,00; alles samen een bedrag van € 20.000,00.
2.5.
Getuige [naam 3] heeft verklaard dat de eigenaar van het bedrijf dat de verbouwing bij [gedaagde] heeft gedaan een aantal keren bij [gedaagde] thuis is geweest en dat deze eigenaar volgens haar [naam 4] heet. Zij heeft verder, onder meer, het volgende verklaard:
“Ik weet nog dat ik bij [gedaagde] thuis was en dat [gedaagde] binnenkwam met een envelop in zijn handen die hij op het keukeneiland zette. Hij zei tegen mij dat ik moest opletten omdat er geld in die envelop zat en dat [naam 4] later zou komen en hij [naam 4] dan zou betalen. Ongeveer een uur later kwam [naam 4]. [gedaagde] en [naam 4] hebben buiten op het terras koffie gedronken. [gedaagde] kwam toen binnen en heeft toen de envelop gepakt en is toen naar buiten gelopen.
U vraagt mij of ik nog weet wanneer dit ongeveer is geweest. Het was in ieder geval in 2018. Ik geloof in oktober of november, dat weet ik niet helemaal meer zeker. Ik weet dit nog omdat mijn dochter in die tijd ook net een huis had gekocht en ging verbouwen.
U vraagt mij of ik heb gezien dat er geld in de envelop zat. Ja, dat heb ik gezien, want ik heb gezien dat [naam 4] buiten de envelop open maakte en geld dat daarin zat telde. Ik heb niet gezien hoe[-]veel geld dat was. Ik zat binnen. Ik heb ook gezien dat [naam 4] het geld vervolgens terug in de envelop deed en in een tas of een zak, maar ik geloof een tas, heeft gestoken.”
2.6.
In aanvulling op het onder 2.4 bedoelde rekeningafschrift en de verklaring van getuige [naam 3], heeft [gedaagde], gehoord als getuige, verklaard dat [eiseres] vaker werkzaamheden voor [gedaagde] heeft uitgevoerd; “
eigenlijk altijd tegen geheel of gedeeltelijke contante betaling”. Verder heeft [gedaagde] verklaard dat de afspraak om een gedeelte contant te betalen “
een proces” is geweest, in die zin dat [gedaagde] heeft gevraagd of een gedeelte contant, zonder btw, kon worden afgerekend, waarop [naam 1] geeft gezegd dat hij dat met zijn broer moest bespreken en later mondeling heeft laten weten dat dat akkoord was. Daarna is gesproken over hoeveel er contant zou worden betaald en heeft [naam 1] gezegd dat maximaal € 20.000,00 contant kon worden betaald. Daarop is afgesproken dat de optionele werkzaamheden contant zouden worden afgerekend, voor een bedrag van € 20.000,00. Dat bedrag heeft [gedaagde] in verband met een opnamelimiet van € 10.000,00 per dag, in twee dagen in porties van € 2.000,00 opgenomen, in een witte enveloppe gedaan en bij [gedaagde] thuis aan [naam 1] overhandigd, aldus nog steeds [gedaagde] in zijn getuigenverklaring.
2.7.
Getuige [naam 1] heeft in zijn tweede verhoor bevestigd dat hij bij [gedaagde] thuis, van [gedaagde] een witte enveloppe overhandigd heeft gekregen. In die enveloppe zat volgens de getuige echter geen geld, maar de getekende opdracht. Aan dit laatste zal de rechtbank, op grond van het navolgende, voorbij gaan.
2.8.
Tijdens zijn eerste verhoor heeft getuige [naam 1] immers op de vraag of er met andere opdrachtgevers wel eens contante prijsafspraken worden gemaakt, geantwoord met een volmondig “
Nee”. De getuige [naam 3] heeft echter verklaard:
“Ik weet dit nog omdat mijn dochter in die tijd ook net een huis had gekocht en ging verbouwen. Ik heb [naam 4] daarom ook nog een keer wat gevraagd. Mijn dochter zocht namelijk iemand om te stuken en te schilderen. Ik heb aan [naam 4] gevraagd hoe veel dat ongeveer zou kosten. [naam 4] zei dat dat duur was omdat hij een groot bedrijf had met veel mensen in dienst,
maar dat het iets goedkoper zou kunnen als wij een deel wit en een deel zwart zouden doen[onderstreping, rechtbank].”
Daarnaast heeft de getuige [naam 2] verklaard ook zaken met [eiseres] te hebben gedaan, niet meer zeker te weten of een deel daarvan contant is betaald of niet, maar wel te weten dat het mogelijk was om (met [eiseres]) “
iets te doen naast de formele rekening”, waarmee de getuige bedoelde: “
cash, contant geld”.
2.9.
De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid of de betrouwbaarheid van deze verklaringen van de getuigen [naam 3] en [naam 2], die geen enkel aantoonbaar belang bij de uitkomst van deze procedure hebben, te twijfelen. Dat dergelijke twijfel zou moeten bestaan is door [eiseres] ook niet aangevoerd, laat staan onderbouwd. Gezien deze verklaringen van [naam 3] en [naam 2] heeft rechtbank echter wel ernstig twijfel aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de verklaring van getuige [naam 1] op dit punt, en daarmee aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van getuige [naam 1] meer in het algemeen, in deze procedure. De rechtbank betrekt in deze waardering tevens dat getuige [naam 1] weliswaar geen partijgetuige in formele zin is ([eiseres] is immers niet met bewijs belast), maar als (mede)eigenaar van eiseres weldegelijk een direct belang bij de uitkomst van deze procedure heeft.
2.10.
In dat licht kent de rechtbank aan de verklaring van getuige [naam 3] over het overhandigen van de enveloppe en de door haar waargenomen inhoud daarvan meer gewicht toe dan aan die van getuige [naam 1].
2.11.
Het bij (antwoord)conclusie na enquête door [eiseres] ingenomen standpunt dat aan de getuigenverklaring van [gedaagde] geen geloof kan worden gehecht omdat hij tegenstrijdig heeft verklaard, verwerpt de rechtbank. Dit standpunt is enkel onderbouwd met de omstandigheid dat [gedaagde] eerder, bij gelegenheid van de mondelinge behandeling, heeft verklaard dat er geen getuigen waren van de contante betaling aan [eiseres] en daarmee onvoldoende gemotiveerd. Gezien de gang van zaken zoals die uit de verklaring van getuige [naam 3] blijkt, is geheel niet onvoorstelbaar dat [gedaagde] zich ten tijde van de mondelinge behandeling niet bewust is geweest, of op dat moment zelfs nog niet eens wist, dat er wel een getuige was geweest.
2.12.
Gezien al het voorgaande en het ontbreken van een (door [eiseres] gepresenteerde) aannemelijke alternatieve grondslag voor de contante opnames en het overhandigen van een enveloppe met geld aan [eiseres], is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] is geslaagd in het hem opgedragen bewijs. In het in dat kader door [gedaagde] voorgebrachte bewijs ligt tevens het bewijs besloten dat de contante betaling ook daadwerkelijk is gedaan.
2.13.
Dit oordeel brengt de rechtbank terug bij de kwestie van de twee met elkaar conflicterende versies van de e-mail van 8 oktober 2018 (zie r.o. 4.2, 4.3, 4.5 en 4.7 van het tussenvonnis). [eiseres] heeft bij (antwoord)conclusie na enquête een EML-bestand in het geding gebracht dat “
het bronbestand” van de betreffende e-mail zou zijn en waaruit zou blijken dat de door [eiseres] als productie 18 in deze procedure in het geding gebrachte versie van de e-mail van 8 oktober 2018 het juiste en ongewijzigde origineel van die e-mail is. De rechtbank volgt deze redenering niet.
2.14.
Ten eerste heeft [eiseres] nagelaten ook maar enige onderbouwing te geven van hóé uit dit EML-bestand blijkt dat de door [eiseres] ingebrachte versie van de e-mail het juiste, en vooral ongewijzigde, origineel is. Ten tweede constateert de rechtbank dat het door [eiseres] ingebrachte EML-bestand de volgende datumregel bevat: “
Date: Mon, 8 Oct 201805:32:08[vet, rechtbank]
”, terwijl de door [eiseres] eerder als productie 18 in het geding gebrachte e-mail de datumregel “
maandag 8 oktober 201807:32[vet, rechtbank]” bevat. Zonder een nadere, door een onafhankelijke deskundige, gegeven onderbouwing, die dus ontbreekt, kan de door [eiseres] gepresenteerde conclusie dus niet getrokken worden.
2.15.
In het licht van het oordeel dat [gedaagde] in het hem opgedragen bewijs is geslaagd en dus dat – kort gezegd – partijen hebben afgesproken dat een bedrag van € 20.000,00 contant zou worden afgerekend, staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat de door [gedaagde] in het geding gebrachte versie van de e-mail van 8 oktober 2018 (waarin die afspraak is verwoord) de juiste is. Omgekeerd betekent dat (zie r.o. 4.5 van het tussenvonnis) dat de als productie 18 door [eiseres] in het geding gebrachte versie niet de oorspronkelijke, ongewijzigde e-mail is. De rechtbank stelt hiermee vast dat de door [eiseres] gepresenteerde e-mail is aangepast ten opzichte van het origineel. Met andere woorden; de door [eiseres] ingebrachte e-mail is vervalst.
2.16.
[eiseres] heeft daarmee op de grofst denkbare wijze haar verplichting geschonden om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (artikel 21 Rv). Dat kan niet zonder gevolgen blijven. Daarbij is van belang dat in een civiele procedure de rechter in grote mate afhankelijk is van de informatie van partijen en in beginsel uitgaat van de juistheid en betrouwbaarheid van die informatie. De rechter zal in beginsel uitgaan van de echtheid van de in het geding gebrachte bewijsstukken en de authenticiteit daarvan niet controleren. Ook een partij mag in beginsel vertrouwen op de echtheid van de stukken die haar wederpartij in het geding brengt. Een en ander vloeit voort uit de op partijen rustende waarheidsplicht, maar ook uit de goede trouw die partijen jegens elkaar en jegens de rechter in acht dienen te nemen en in het algemeen ook plegen te nemen. Als een van partijen de waarheidsplicht op een zo ernstige wijze schendt als hier aan de orde is, is daarmee de grondslag aan het bedoelde vertrouwen komen te ontvallen. De geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de betreffende partij worden daardoor in bredere zin dan alleen ten aanzien van het vervalste stuk aangetast. Nog daargelaten dat het in dat licht het voor de rechtbank in redelijkheid niet meer mogelijk is om nog een gefundeerde beslissing te nemen over de overige onderdelen van het gevorderde, is de rechtbank van oordeel dat een dergelijk processueel optreden is zodanig in strijd met doel en strekking van artikel 21 Rv, dat enkel het geheel afwijzen van de vordering passend is (vgl. ook ECLI:NL:GHAMS:2015:85 en ECLI:NL:HR:2021:1144).
2.17.
De overige standpunten van partijen behoeven daardoor geen verdere bespreking.
2.18.
Gezien het voorgaande wordt niet aan de voorwaarde voldaan die door [gedaagde] voor het instellen van de vordering in reconventie is gesteld. De rechtbank komt daardoor niet aan een beoordeling van de vordering in voorwaardelijke reconventie toe.
2.19.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten in conventie aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 937,00
- salaris advocaat €
5.013,00(4,5 punten × tarief € 1.114,00)
Totaal € 5.950,00

3..De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen in conventie af,
3.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten in conventie, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 5.950,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 15e dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
verstaat dat aan de voorwaardelijke eis in reconventie verbonden voorwaarde niet is vervuld zodat niet aan een beoordeling wordt toegekomen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.B. Smits en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2022.
[3195/1407]