ECLI:NL:RBROT:2022:8869

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 oktober 2022
Publicatiedatum
24 oktober 2022
Zaaknummer
9895788
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebondenheid fiscale clausule in echtscheidingsconvenant en de gevolgen voor betalingsverplichtingen

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, gaat het om een geschil tussen twee partijen, aangeduid als [persoon A] en [persoon B], die in 2004 een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan. Dit partnerschap is ontbonden op 21 september 2020. Tijdens de ontbindingsprocedure hebben partijen afspraken gemaakt die zijn vastgelegd in een convenant. De kern van het geschil betreft de fiscale verplichtingen die voortvloeien uit dit convenant, specifiek artikel 5.5, waarin is bepaald dat de heffingen met betrekking tot de jaren tot het jaar waarin het fiscaal partnerschap wordt beëindigd, gelijkelijk tussen partijen worden gedeeld.

[Persoon A] vordert van [persoon B] een bedrag van € 24.281,22, gebaseerd op fiscale verplichtingen die voortvloeien uit hun gezamenlijke belastingaanslagen. [Persoon B] betwist deze vordering en stelt dat zij niet akkoord zou zijn gegaan met het convenant als zij had geweten dat de belastingschuld zo hoog zou zijn. Daarnaast eist [persoon B] inzage in de financiële administratie van [persoon A] om inzicht te krijgen in de belastingschuld.

De kantonrechter oordeelt dat het convenant onverkort geldt en dat [persoon B] niet heeft aangetoond dat zij het convenant heeft vernietigd of ontbonden. De rechtbank wijst de vordering van [persoon A] toe, met uitzondering van een bedrag dat in mindering wordt gebracht op basis van een voorlopige aanslag. De vordering tot inzage in de administratie van [persoon A] wordt afgewezen, omdat partijen overeenstemming hebben bereikt over de verstrekking van deze informatie. De proceskosten worden gecompenseerd, en het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 9895788 CV EXPL 22-15862
datum uitspraak: 21 oktober 2022
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[persoon A],
woonplaats: [woonplaats] ,
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. M.E. Visser,
tegen
[persoon B],
woonplaats: [woonplaats] ,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. J.C.G.J. van der Linden.
De partijen worden hierna ‘ [persoon A] ’ en ‘ [persoon B] ’ genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 16 mei 2022, met bijlagen;
  • het antwoord met eis in reconventie (tegeneis), met bijlagen;
  • de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het antwoord in reconventie, met bijlagen;
  • de door [persoon A] tijdens de mondelinge behandeling overhandigde bijlagen.
1.2.
Op 19 september 2022 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling met partijen en hun gemachtigden besproken.

2..De feiten

2.1.
[persoon A] en [persoon B] zijn in 2004 een geregistreerd partnerschap aangegaan. Dit geregistreerd partnerschap is ontbonden door inschrijving van de ontbindingsbeschikking van 21 september 2020 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Partijen hebben gedurende de ontbindingsprocedure afspraken gemaakt, die zij hebben vastgelegd in een convenant dat is opgenomen in de ontbindingsbeschikking. In artikel 5.5. van dat convenant staat het volgende vermeld:
“De heffingen met betrekking tot de jaren tot het jaar waarin het fiscaal partnerschap wordt beëindigd worden tussen partijen gelijkelijk gedeeld, zulks zonder nadere verrekening.”

3..Het geschil

3.1.
[persoon A] eist samengevat:
  • [persoon B] te veroordelen aan hem te betalen € 24.281,22, met rente;
  • [persoon B] te veroordelen in de proceskosten;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
[persoon A] baseert de eis op het volgende. [persoon A] moet nog € 62.052,- aan de belastingdienst betalen over de periode waarin hij en [persoon B] fiscaal partners waren. De belastingaanslag van € 15.528,- wil [persoon A] met oog op de competentiegrens van de kantonrechter buiten deze procedure houden. De fiscale verplichtingen die voor deze procedure van belang zijn bedragen dus € 46.524,-. Op grond van artikel 5.5 van het convenant moet [persoon B] daarvan de helft betalen, dus een bedrag van € 23.262,-. Daarnaast heeft [persoon A] buitengerechtelijke kosten gemaakt van € 1.219,22.
3.3.
[persoon B] is het niet eens met de eis van [persoon A] en eist zelf samengevat:
  • te bepalen dat [persoon A] zijn financiële administratie van de jaren 2018 tot en met 2021, met inbegrip van de belastingaangiften, aan [persoon B] moet overhandigen;
  • [persoon A] te veroordelen in de proceskosten.
3.4.
[persoon B] voert als verweer en als basis voor haar tegeneis het volgende aan. [persoon B] dacht dat de belastingschuld veel kleiner was en zou niet akkoord zijn gegaan met het convenant wanneer ze deze hoogte had geweten. Verder heeft [persoon B] een vordering van minimaal € 24.097,50 op [persoon A] uit hoofde van kinderalimentatie. Aan haar komt daarom een verrekeningsrecht toe. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat de vordering van [persoon A] mogelijk toewijsbaar is, wil [persoon B] inzicht in de administratie van [persoon A] . Zonder die administratie is voor [persoon B] namelijk niet inzichtelijk hoe de belastingschuld tot stand is gekomen.

4..De beoordeling

Gebondenheid convenant
4.1.
Het uitgangspunt in deze zaak is dat partijen in het convenant hebben afgesproken dat de fiscale verplichtingen tot het einde van het fiscaal partnerschap 50-50 tussen hen zouden worden verdeeld. [persoon B] stelt dat zij dit met de kennis van nu, niet zou hebben afgesproken, maar dat maakt nog niet dat deze afspraak daarmee van tafel is. [persoon B] heeft het convenant namelijk niet buitengerechtelijk vernietigd of ontbonden en heeft ook in deze procedure geen ontbinding gevorderd of vernietiging op grond van dwaling of een andere grond (artikelen 3:44 en 3:196 BW). Wat [persoon B] verwachtte of mocht verwachten tijdens het overeenkomen van het convenant is daarom voor de beslissing in deze procedure niet relevant, zodat daarop niet wordt ingegaan in dit vonnis.
4.2.
[persoon B] heeft verder in eerste instantie aangevoerd dat de belastingaanslagen nog niet (allemaal) definitief zijn. Tijdens de zitting is echter gebleken dat inmiddels alle aanslagen definitief zijn. Dit verweer hoeft daarom ook niet (meer) behandeld te worden.
Omvang betalingsverplichting
4.3.
De conclusie van het voorgaande is dat artikel 5.5 van het convenant onverkort geldt. Daarom moet worden vastgesteld wat de fiscale verplichtingen van partijen zijn tot het einde van het fiscaal partnerschap. [persoon A] heeft tijdens de mondelinge behandeling twee definitieve aanslagen overgelegd. Hij heeft met verwijzing daarnaar gesteld dat er nog € 3.443,- in mindering strekt op de belastingschuld, zoals deze bleek uit de voorlopige aanslagen. Dat betekent dat de helft hiervan (€ 1.721,50) moet worden afgetrokken van het gevorderde bedrag, zodat een vordering van € 21.540,5‬0 resteert. [persoon A] heeft dit bedrag tijdens de mondelinge behandeling voldoende onderbouwd, met verwijzing naar de onderliggende aangiftes, aanslagen en schuldenoverzichten van de belastingdienst. Door [persoon B] is geen specifiek verweer hiertegen gevoerd, zodat de vordering tot betaling van dit bedrag toewijsbaar is.
Verrekening
4.4.
[persoon B] heeft ten slotte nog aangevoerd dat zij een vordering uit hoofde van kinderalimentatie op [persoon A] heeft. De hoogte van deze alimentatieverplichting staat echter niet vast. Op dit punt ligt er geen rechterlijke uitspraak en partijen hebben hierover (nog) geen afspraak gemaakt. De omvang van deze verplichting kan ook niet in deze procedure worden vastgesteld, omdat dit in een verzoekschriftprocedure moet gebeuren. Het beroep op verrekening slaagt daarom niet (artikel 6:136 BW).
Buitengerechtelijke incassokosten
4.5.
De buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen, omdat aan alle voorwaarden is voldaan om een vergoeding voor deze kosten te krijgen. De hoogte van dit bedrag wordt vastgesteld op € 1.198,40 (inclusief btw) op basis van de toewijsbare hoofdsom. De wettelijke rente hierover zal worden afgewezen, omdat niet is gesteld of gebleken dat [persoon A] deze kosten al aan zijn gemachtigde heeft betaald.
Rente
4.6.
De rente over de hoofdsom wordt toegewezen vanaf 1 oktober 2022, omdat op de mondeling behandeling duidelijk is geworden dat [persoon A] vanaf dat moment daadwerkelijk aflost op de belastingschuld.
Inzage
4.7.
Omdat de vordering in conventie wordt toegewezen, is voldaan aan de voorwaarde waaronder de tegeneis is ingesteld, zodat deze ook behandeld moet worden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [persoon B] haar tegeneis gespecificeerd. Zij wil inzage hebben in grootboekkaarten van de passiva-zijde van de onderneming van [persoon A] . Partijen zijn vervolgens overeengekomen dat [persoon A] deze kaarten over de periode 2018 tot het eerste kwartaal van 2020 zal verstrekken. Gezien die overeenkomst, heeft [persoon B] geen belang meer bij deze vordering, zodat die zal worden afgewezen (artikel 3:303 BW).
Proceskosten
4.8.
Partijen waren in het verleden geregistreerd partners en dit conflict vloeit voort uit de afwikkeling daarvan. De kantonrechter ziet daarom aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.9.
Dit vonnis wordt, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5..De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [persoon B] om aan [persoon A] te betalen € 22.738,90‬ met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 21.540,5‬0 vanaf 1 oktober 2022 tot de dag van volledige betaling;
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de proceskosten, in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde, waaronder de vordering in reconventie, af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Fiege en in het openbaar uitgesproken.
33394